0 Geschiedenis van de rederijkerij deel 46





Terug naar index

De Geschiedenis van de rederijkerij

Nog meer plakkaten | Gentse rederijkersfeest van 1539 | De rederijkers en de Hervorming | Reactie van katholieke zijde |

(deel 46)
In dit deel van de Geschiedenis van de Rederijkerij worden nog een aantal plakkaten besproken, de houding van de rederijkers ten aanzien van de Reformatie en de reorganisatie van het kerkelijke katholieke bestuur.
Vooral dit laatste zal een zware stempel drukken op de activiteiten van de rederijkers en het maatschappelijke gebeuren in het algemeen.

Nog meer plakkaten
Het eerste plakkaat dat uitgevaardigd wordt, is dat tegen de sacramentariërs, de eerste hervormden, die, volgens de katholieke kerk, dwalen omtrent de leer over het avondmaal.
In 1509 vaardigen Maximiliaan van Oostenrijk en prins Karel een (eerste) plakkaat uit tegen de ketters: tegen "alrehande snoede ende ongevreesde persoenen, beyde vrouwen ende mannen, [die] hen neyt en vermijden God almechtig, zynder gebenedider moeder ende al zijnen heylegen te blasphemeren".
We weten reeds dat Karel V op 20 maart 1520 een plakkaat heeft uitgevaardigd tegen de opvattingen en de geschriften van Luther.
Dit plakkaat is echter nog niet het gevolg van het Edict van Worms.
Pas na de Rijksdag van Worms en het daar opgestelde Edict van 26 mei 1521, verschijnt een tweede plakkaat, deze keer rechtstreeks tegen Luther en zijn aanhangers.
Het plakkaat bepaalt de verbeurdverklaring van de goederen van de "abstinaete" (hardnekkige) lutheranen. De plakkaten zijn in het Frans opgesteld.
Dergelijke plakkaten worden, deze keer in het Nederlands opgesteld, op 01 april 1524, 24 september 1525, 17 juli 1526, 14 maart 1527, 18 januari 1528 en 14 oktober 1529 (opnieuw in het Frans) vernieuwd. In het plakkaat van 1526 wordt opnieuw het houden en bijwonen van geheime vergaderingen waar gepreekt of gesproken wordt over het evangelie of de leer van Luther, verboden. Nogmaals legt men de nadruk op het verbranden van de werken van een aantal met naam vermelde ketters en is het verboden boeken en pamfletten die niet goedgekeurd zijn, te drukken en te verkopen. Ten slotte wordt het de schoolmeesters verboden op welke wijze ook het ketterse gedachtengoed te onderwijzen. Ook het onderwijs wordt er namelijk van verdacht een broedplaats voor de nieuwe leerstellingen te zijn, en daarom worden de schoolmeesters extra in het oog gehouden.
Het plakkaat van 1529 is een verscherping van dat van 1526. Het edict streeft er naar alle geestelijk verkeer met de lutherse 'sekte' onmogelijk te maken. Het lezen en schrijven van godsdienstige werken, zonder instemming van de katholieke geestelijkheid, is verboden. Wie verdacht wordt tot een ketterse 'sekte' te behoren, is strafbaar. Wie betrapt wordt in het bezit van enig boekje of prentje dat oneerbiedig is tegenover de godsdienst, wordt zonder pardon van ketterij beschuldigd. In het veel beknoptere plakkaat van 18 januari 1528, gericht aan de Raad van Holland, dat in hoofdzaak een aanmaning is om de vorige plakkaten beter te onderhouden, lezen we voor het eerst de eis aan de drukkers, dat zij in alle uitgaven hun naam en drukkersmerk moeten plaatsen.
De middelen die de overheid aanwendt om het bestaan en de propaganda van nieuwe, afwijkende gedachten op geloofs vlak tegen te gaan, zijn boekverbrandingen en de gevangenneming en bestraffing (in het uiterste geval verbranding) van de 'dissidenten'. De Leuvense universiteit veroordeelt op haar beurt officieel de opvattingen van Luther. Het volk wordt door middel van fel anti-reformatorische preken, van met name de bedelmonniken, gewaarschuwd.

Verder wordt het drukken, het aan- en verkopen, het bewaren en het lezen van lutherse werken volledig verboden, op verbeurdverklaring van goederen en andere arbitraire straffen, dat wil zeggen naar goeddunken van de rechter.
Ketterse boeken, platen of geschriften waarin kritiek tegen de officiële kerk wordt geuit, moeten verbrand worden, soms zelfs onder trompetgeschal, om het afschrikkingseffect te vergroten. Het uitgeven van godsdienstige geschriften wordt aldus aan de geestelijke censuur onderworpen. De opbrengst van de verbeurd-verklaarde goederen komt voor de helft aan de keizer, voor de andere helft aan de aanklager ten goede.
Op 14 oktober 1529 wordt er in Vlaanderen een uiterst streng plakkaat uitgevaardigd, dat bepaalt dat alle verdachten die schuldig worden bevonden aan de lutherse ketterij, ter dood gebracht moeten worden. Vrouwen door verdrinking, mannen door het zwaard, en zij die tot ketterij hervallen door het vuur. De hoofden van de veroordeelden in deze laatste categorie, dienen op een staak te worden gezet om als afschrikwekkend voorbeeld te dienen. De goederen van de ketters moeten in beslag genomen worden. Het plakkaat bedreigt verder iedere niet-theoloog die over theologie discuteert met de doodstraf, alsook iedereen die oneerbiedigheden tegenover God, de heilige Maagd of de heiligen drukt of verspreidt. Ook iedereen die het nalaat om ketters aan te geven, loopt het risico gestraft te worden.
Ondanks al deze maatregelen, blijft de hervormingsgedachte zich als een lopend vuur verspreiden, en worden onze gewesten overspoeld door pamfletten, boeken en predikers. Er wordt op grote schaal in het geheim gepreekt, en de bijbel wordt grondig bestudeerd. Aanvankelijk komt er dus weinig terecht van de uitvoering van de plakkaten. De plakkaten zullen Karel V's voornaamste wapen zijn, althans toch de bedoeling hebben, om de ketterij in zijn erflanden te bestrijden. Zij moeten door de verschillende rechtbanken, zowel stedelijke als gewestelijke, toegepast worden. De kerkelijke en plaatselijke autoriteiten zijn verplicht de keizerlijke edicten, ordonnanties en plakkaten in hun diocees of stad verder te laten afkondigen.

Het omstreden Gentse rederijkersfeest van 1539
Hoewel de rederijkers langzaamaan aanleiding tot verontrusting geven, geeft Maria van Hongarije, in naam van Karel V, op 03 februari 1539, officieel de toestemming voor een groots opgezet rederijkersfeest te Gent. Ook de Gentse overheid verleent probleemloos haar toestemming aan de organiserende kamer 'de Fonteyne'. Al snel verschijnen er na de wedstrijd verschillende drukken van de "spelen van sinne", alsook van de refreinen die op hetzelfde feest voorgedragen zijn.
En dan steekt plots, na het Gentse feest, de repressie duidelijk de kop op. Er is het toenemend gebruik van de boekdrukkunst voor het verspreiden van de teksten, maar waar liggen nu de oorzaken van die plotse, groeiende repressie na het Gentse rederijkersfeest van 1539? Is dit rederijkersfeest een van de zovele schakels in de groeiende kritiek of is men deze keer écht over de schreef gegaan?
We weten dat de opgelegde vraag op het feest luidt: "Welken de Mensch stervende meesten troost es?". Het stellen van een dergelijke, religieus gekleurde, vraag betekent meteen ook het aanreiken van springstof. De controverse in de verschillende antwoorden van de deelnemers over en de aanvallen op onder meer de biecht, de absolutie, de aflaten, de rol van de priesters, zijn op dat ogenblik echter reeds in heel het land aan de orde en algemeen goed geworden, en de 'sola-fides' theorie van Luther (hij beweert dat alleen het geloof zalig maakt) staat lijnrecht tegenover de opvatting van de traditionele kerk dat goede werken belangrijk zijn. De antwoorden van de aan de wedstrijd deelnemende kamers, leggen vooral de nadruk op de genade en de oppermachtige uitverkiezing door Christus, en veel minder op de eigen verdiensten van de gelovigen of de bemiddeling van de kerk en van de priesters. Reformatorische invloeden dus?
Naar aanleiding van te vrijmoedige gedachten en overwegingen van reformatorische aard in de "spelen van sinne" in deze wedstrijd, vaardigt de overheid vrijwel onmiddellijk strenge maatregelen uit, vermits ze niet wil dat de samenkomsten van de rederijkers tot manifestaties zouden leiden en tot een systematische oppositie, zowel tegenover de burgerlijke macht als tegenover de godsdienstige autoriteiten. Ze verwijten de rederijkerskamers haarden van discussie te zijn, de kerk te veel in hun spelen te bekritiseren en verwarring te stichten onder het volk.
Dat er van overheidswege heftig gereageerd wordt op het Gentse rederijkersfeest is eigenlijk niet te verwonderen. Waarschijnlijk is dit deels het gevolg van de hevige verontwaardiging van Karel V over de houding in het algemeen van het opstandige Gent. De Gentenaars blijken immers geen geld te hebben om hun vorst financieel tegemoet te komen, maar wel om een groots rederijkersfeest op te zetten en te bekostigen.
In elk geval, de overheid is zich wel degelijk bewust van het mogelijk gevaar dat dergelijke bijeenkomsten inhouden. Absolute beperkingen van de vrije meningsuiting worden in de hand gewerkt. In 1540 probeert de Antwerpse magistraat, tevergeefs, aan 'de Violieren', een reglement op te leggen, dat stipuleert dat enkel katholieken deel van de kamer mogen uitmaken. Het zal echter nooit strikt toegepast worden.
Maar, niet alleen de erkende rederijkersdichters, ook de zangers van straatliedjes, zullen zich voortaan moeten onthouden van de thematisering van religieuze zaken en van alles wat daaraan doet denken. Daar kom ik later uitgebreid op terug.

De rederijkers en de Hervorming
Ook de rederijkers blijven dus niet van verdenking en vervolging gespaard. We moeten ons echter afvragen of al de beschuldigingen van ketterij aan het adres van de rederijkers terecht zijn. Bepaalde auteurs beweren immers dat de rederijkerij in het algemeen in de 16de eeuw broeihaarden waren van reformatorische ideeën en openlijk deze kant kiezen. Net zoals bij de Gentse spelen en refreinen uit 1539, doen ook hier heel wat geruchten de ronde!
Het gaat immers niet op deze gedachte te veralgemenen. Voor een aantal rederijkerskamers zal het inderdaad wel zo zijn, dat ze, al dan niet openlijk, sympathiseren met de hervormingsgezinde stromingen. Immers in de loop van de 16de eeuw dringen ook bij hen de nieuwe denkbeelden door. Sommige kamers kunnen dan ook als tijdelijke broedplaats voor hervormingsgezinde idealen gelden.
In ieder geval blijkt men in rederijkerskringen verdeeld, wanneer het om de Hervorming gaat. Lang niet alle rederijkers zullen zich geroepen voelen om zich als spreekbuis aan te bieden voor deze fundamentele herziening van het geloof. Bepaalde rederijkers manifesteren hun opvattingen niet naar buiten toe, alhoewel zij anderzijds hun mening over staat en godsdienst niet verborgen houden.
Toch blijken de meeste kamers de katholieke orthodoxie trouw te blijven en in geen geval reformatorisch ingesteld. Velen gaan zelfs de religieuze controverse uit de weg, ofwel uit angst, ofwel uit onzekerheid. Vele kamers die na de eerste, onderdrukte, golf van progressiviteit actief blijven en zich confirmeren, vertonen een opmerkelijke gezagsgetrouwheid en maatschappij-bevestigende inslag.
Ditzelfde geldt bijzonder voor de inhoud van hun toneelwerken en voor een merendeel van hun dichtwerken, waarbij ook hier de traditionele katholieke lijn opvalt. Natuurlijk duikt er regelmatig kritiek op de geestelijkheid in hun werken op, maar dit zijn doorgaans uitingen van kritiek die algemeen onder de bevolking verspreid zijn, en waarvan de kerkelijke leiding zich maar al te goed bewust is. Door middel van de Contrareformatie probeert deze orde op zake te stellen. Het ligt voor de hand dat zich onder de rederijkers ook aanhangers van de reformatorische gedachte bevinden. Maar, hier vallen vooral de individuele reformatorische acties van rederijkers op, buiten het verband van hun kamer.
De meeste ketterprocessen die tegen rederijkers gevoerd worden betreffen individuele aangelegenheden. En, ook hier blijft, op een enkele uitzondering na, het toneelwerk van de rederijkers buiten schot. Het zijn vooral de lyrische genres die reformatorische sympathieën vertonen. Deze genres zijn trouwens, door hun bondigheid, een dankbaarder middel om (tegendraadse) ideeën te verspreiden, dan door middel van toneelwerk. Het zingen en voordragen van liederen, refreinen en balladen, kan men gemakkelijker in het geheim doen, zowel op de kamer zelf, als in de straten, op de markten, tijdens kermissen en andere feestdagen. Van muziek is bovendien geweten dat zij meeslepender kan werken dan de overige genres. Gedichten kunnen bovendien gemakkelijker gekopieerd en verspreid worden.
Met de rederijkersspelen ligt dit veel moeilijker, vermits ze, zoals we reeds gezien hebben, meestal veilig achter slot bewaard worden. Op het vlak van reformatorische liederen en gedichten zullen het vooral de straatzangers en liedjeskramers zijn die het merendeel voor hun rekening nemen, en de rederijkers overvleugelen. Matthijs de Castelein noemt hen "Idioten met onghewasschen handen, straet dichters". Zij trekken van stad tot stad. Onder hen zullen er meer reformatorische activisten vervolgd worden, dan bij de rederijkers.
Toch is het een feit dat de rederijkers, zeker in de grote steden, het beter gecultiveerde milieu vertegenwoordigen. Het is dan ook niet verwonderlijk als ze regelmatig subversieve ideeën opnemen, en dat de orthodoxie de principes, die geproclameerd worden door de officiële kerk en ondersteund worden door het landelijke bestuur, door hen niet altijd zomaar aangenomen worden.

Reactie van katholieke zijde
Tegen de aanvallen van de hervormde rederijkers moeten de katholieken zich uiteraard verzetten, zij het met een minder overvloedige en minder krachtige productie van bijvoorbeeld strijdliederen. Eén van hen zal Catharine Baudewijns zijn. Haar werk wordt gekenmerkt door een tamelijk verheven bezieling, maar toch heeft ze niet de satirische kracht die haar een bijtende tegenaanval toelaat.
Baudewijns is geboren in 1520 als dochter van de griffier van de Raad van Brabant en huwt met Nicolaas de Zoete, secretaris van de Raad van Brabant Samen krijgen ze vijf kinderen. Haar man zal echter vroeg sterven. Ze dicht een aantal gevoelige "leysen", "Een schoon Liedeken vander Deucht der Gehoorsaemheyt", "Een gheestelick Liedeken [...] gedicht doemen te Brussel geen Misse doen mocht" en verschillende kerstliederen. Ze schrijft ook nog "Een schoon Spel van Sinnen van Twee Persoonen, te weten Liefde en Eendrachtigheyt, beclagende desen dierlycken tijt". In 1587 verschijnt van haar hand "Het Prieelken ders Gheestelyker Wellusten" te Brussel. Hierin richt ze zich tegen het Franse calvinisme, zoals Anna Bijns tegen het lutheranisme heeft gedaan. Haar toon is heftig, maar toch veeleer bedroefd dan brutaal. Op dat ogenblik heeft de Hervorming dan ook zozeer om zich heen gegrepen dat het tijdelijk schijnt alsof de katholieke kerk van de aardbodem zou weggevaagd worden. Pas na de herovering van Brussel door Parma in 1586 krijgt Boudewijns weer stof om te juichen. Het werk wordt in 1603 herdrukt.

Uit haar gedichten spreekt een geest van vroomheid waaraan oprecht niet te twijfelen valt. Ze kan als een navolgster van Anna Bijns beschouwd worden, maar naar vorm en geest is ze meer middeleeuwser' dan Bijns. Ze overlijdt in of na 1603.
Bepaalde rederijkers kunnen we aanvankelijk vrijzinnig katholiek noemen. Deze rederijkers zijn ervan overtuigd dat nieuwe religieuze denkbeelden, zoals ze door sommige hervormers worden verkondigd, niet zomaar moeten verworpen worden, omdat ze ook heel wat goeds bevatten. Andere katholieke rederijkers hebben dan weer weinig of helemaal geen sympathie voor de nieuwe leer. Zij zetten de laat-middeleeuwse traditie rustig verder. Maar daarom voelen ze zich nog niet geroepen om de 'ketters' te gaan bestrijden, zoals Anna Bijns bijvoorbeeld wel zal doen. Met al haar heftigheid tegen mogelijke vernieuwing blijkt ze eerder een alleenstaand geval geweest te zijn.
Hoewel, twee Brusselse dichteressen kunnen op het einde van de 16de eeuw als haar navolgsters beschouwd worden. Zij reageren bijvoorbeeld tegen het calvinistische bewind dat zich, zoals gezegd, enkele jaren weet te handhaven. Eén van hen is de reeds vermelde Catharine Baudewijns. De andere is Louyse Heyndrix.

wordt vervolgd.

Jan Rooms