0 Ons Camers 4e 2019






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike


EEN WOORDJE VAN ONZE VOORZITTER

Wanneer de lijvige en bolle scheurkalender van de maand januari verveld is tot een niemendalletje, dan beseffen we weeral hoe snel dit jaar geëvolueerd is . U kent het wel: “ vliegen , vliegen , vliegen , ’t is of alle klokken liegen” van onze betreurde Toon Hermans zaliger.

Iedereen is druk doende bezig met zijn job, zijn huiselijke taken en daar bovenop nog het feit dat wij rederijkers ook nog vele culturele engagementen hebben lopen. Deze geven vaak aanleiding tot het denken dat wij eigenlijk een dagdeel per kalenderdag tekort komen . Het is een nuchtere vaststelling dat de mensen die zeer druk bezig zijn, altijd nog wel een gaatje in hun agenda hebben om nog wat taken op zich te nemen. Deze culturele appetijt zit bij ons rederijkers in onze genen gebet en zorgt ervoor dat wij in deze zon- luwe winterdagen de nodige vitaminen(culturele) hebben om het kalenderjaar door te komen!

Menige kamer is druk doende met 1, 2 of 3 producties in deze wintermaanden te produceren. En dan tot voldoening van het publiek en zich zelf ten tonele te voeren. Het warme applaus van ons theaterpubliek streelt onze acteursego’s en doen trachten en verlangen naar meer.

Op 14 maart hadden wij een studiedag gepland in ’s-Hertogenbosch en het thema mochten jullie rederijkers zelf aangeven. Maar tot op heden bleef het muisstil. Derhalve denken we dat hier niet de nodige interesse zal voor bestaan . Wij bedachten een mooi alternatief. Namelijk wij laten de statutaire vergadering een uurtje vroeger aanvangen en een van de aanwezige kamers maakt een overzicht van hun problemen en de daaruit gesproten oplossingen om zo een discussie op te starten met als doel mekaar organisatorisch en/of cultureel te bevruchten. Een probleem zou kunnen zijn bv. geen decorbouwers meer, verouderd ledenbestand enz...

Tevens wachten wij nog steeds op artikels voor ons tijdschrift die van uit de buik van de rederijkerij moeten komen.

In dit tijdschrift ook aandacht voor ons volgend congres te Brugge op 6 en 7 juni 2020. Prik deze datum zeker aan in jullie papieren- of digitale agenda’s. Het wordt alvast een leuk weerzien en treffen tussen de diverse Kamers en het verder ontdekken van het mooie Brugge.

Een tweede belangrijk project dat in de steigers begint te staan is de viering van 600 jaar Catharinisten in Aalst. Meer bepaald de viering op 12 en 13 september 2020 op de Grote Markt van Aalst. Er zullen op 3 podia wagenspelen opgevoerd worden door 7 verenigingen, waaronder 4 Kamers. Meer hierover in dit tijdschrift.

Een derde belangrijk evenement is de herinstelling van een rederijkerskamer in Tienen. Het Tiens Trac Theater krijgt de titel van “de Fonteine” toegewezen. Hierop verwachten wij uiteraard vele Kamers. Dat geeft deze feestelijke toekenning meer luister. Dus neem nu reeds akte van de datum 14 november 2020 in Tienen!

Verder wens ik iedereen een prettig en gezellig jaaruiteinde en tevens een spetterend, gelukkig en gezond 2020 ! Moge de rederijkersster hoog aan ons firmament schitteren.

Johan De Rijck, Verbondsvoorzitter


I N H O U D S O P G A V E

1 Een woordje van onze voorzitter
3 Inhoudsopgave
4 Waar dit nummer over gaat
5 Verzentaal
6 Van de penningmeester
7 Congres Brugge
9 In de schijnwerpers
- Vurige tongen boven Trou
15 Kamernieuws
17 Van Dirk Coigneau
Noteert U vast in Uw agenda: 37e Internationaal Rederijkerscongres Brugge 6 en 7 juni 2020


WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

De zeer lezenswaardige bijdrage van Dirk Coigneau staat achterin, maar eigenlijk zou zijn inbreng eens extra in het zonnetje moeten worden gezet: om elke keer weer zo’n tekst tot stand te brengen en al het onderzoek dat Dirk daartoe moet doen verdient werkelijk lof!!!

Ook bijzonder is de bijdrage van Willem Veenhoven van ‘Trou’, die in dit nummer in de schijnwerper staat. Gelukkig heeft het verhaal een ‘happy-end’, maar je moet er niet aan denken dat je dierbare rederijkerslocatie bijna in vlammen opgaat.

Opnieuw is er informatie over het komende congres in Brugge en dat brengt me tot een opmerking of misschien een observatie:

In het geweldige boek van Bart van Loo over de Bourgondiërs wordt de belangrijke rol die Brugge heeft gespeeld regelmatig aangehaald; het valt mij op dat het onderwerp “Rederijkers” niet in zijn boek voorkomt, terwijl die toch een belangrijke rol hebben gespeeld. Ik ben benieuwd of iemand van onze lezers daar zijn of haar licht eens over kan laten schijnen.

Aan het eind van het jaar is het gebruikelijk om een oproep te doen om de jaarbijdrage 2020 voor het Verbond tijdig te voldoen. Denkt U eraan?!

Tenslotte een gedicht met gedachten over de periode aan het eind van het jaar.




V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L
Langzaam
Langzaam
lichter, zwakker
wordt het woeden
van de wind,
het ruisend ritselen
van dor en dood reeds blad.
Brons en goud en groen en geel
wordt bruin en grijs en grauw,
de grond bezaaid met mast
dat mest en voedsel vormt
voor wat veel later
kiemen moet,
maar nu nog ver,
ja, onbereikbaar lijkt
en stil versterft.

Langzaam
zwaarder, sterker
woedt in mij
een storm
van diep en donker
nog verborgen
haken naar de warmte
van de winter.
Het helder vlammend
knisperen
van haard en hout.
Het wijlen bij
een woord van toen
en later.

Langzaam
sterft een jaar in mij
en immer achter blijft
mijn oude ik...

Bauke ‘Freiherr’ van Halem

VAN DE PENNINGMEESTER

Verbond van de Kamers van Rhetorica vzw Vlaanderen - Nederland

Betreft: lidgeld Verbond 2020

Beste Vrienden Rederijkers en Sympathisanten

Het Verbond van Kamers van Rhetorica bestaat reeds sinds 1991. Het wil de werking van de Kamers stimuleren :
  • door hen jaarlijks op een congres bijeen te brengen. Zo werd dit jaar in Groningen het 36ste Internationaal Rederijkerscongres georganiseerd en volgend jaar trekken we op 6 en 7 juni richting Brugge (België). Deze congressen zijn ook voor een ruimer publiek toegankelijk.
  • door de uitgave van een tijdschrift dat per kwartaal verschijnt en waarin, naast artikels over de rederijkerij, ook ruimte is voor nuttige, eventueel inspirerende informatie over het Verbond, over de geschiedenis van de Kamers en hun werking, over de activiteiten van de aangesloten Kamers.
  • door speciale projecten uit te werken:
    • nadat het Verbond bij het Immaterieel Cultureel Erfgoed Vlaanderen een dossier had ingediend, heeft de Vlaamse Minister van Cultuur in juni 2017 ‘de rederijkerscultuur’ als immaterieel erfgoed erkend. Deze erkenning verplicht ons tot jaarlijkse initiatieven die de rederijkerscultuur helpen bestendigen.
    • Zo wordt gewerkt aan nieuwe contacten met universitaire middens, waar ook onderzoeksprojecten rond de rederijkerij lopen, wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland uitgekeken naar toneelkringen die de titel willen voeren van een vroegere lokale rederijkerskamer, wordt onderzocht hoe we naar het onderwijs toe een bijdrage kunnen doen om de rederijkerijcultuur doorheen de eeuwen beter bekend te maken, .......

Financieel steunt het Verbond zich geheel en alleen op de lidgelden. Voor zijn werking en voortbestaan zijn deze dus van groot belang. Het Verbond is er nog steeds op gericht het contact tussen de Kamers te bevorderen om zo samen als ‘rederijker’ sterker te staan. Uw lidmaatschap helpt ons om met volharding en speurend naar nieuwe mogelijkheden op de in 1991 ingeslagen weg verder te gaan.

Het lidgeld wordt op hetzelfde peil van 2019 behouden en bedraagt voor 2020:
  • voor een kleine Kamer (tot 5 leden) 30 euro
  • voor een grotere kamer (meer dan 5 leden) 50 euro
  • voor toegetreden leden (individueel) 30 euro

U kunt het bedrag overmaken aan het Verbond van Kamers van Rhetorica via de bankrekening van het Verbond: bankrekening BE41 2930 3224 8010 met vermelding “lidgeld Verbond 2020 van Kamer X of persoon XY

Uitstel doet vaak vergeten. Een vlotte betaling van uw lidgeld zou de taak van onze penningmeester eenvoudiger maken. Dank daarvoor. Geef dit schrijven zo nodig door aan de juiste persoon zodat we ons herhaalde herinneringen mogen besparen.

Voor de Raad van Bestuur,
De Voorzitter, De Penningmeester,
Johan De Rijck Willy De Meyer


37ste Internationaal Rederijkerscongres
6 en 7 juni 2020 te Brugge

Misschien ken je het gezegde “Eerst Napels zien en dan sterven”, wat wil zeggen: je moet zeker in dit leven ooit eens Napels gezien hebben. Maar ik kom hier een mooie variante aan toevoegen “Eerst Brugge zien en dan sterven”. Deze variante is veel goedkoper, minder ver en ook veel mooier.

U krijgt daar volgend jaar de kans toe om dit mooie Brugge te zien. Wij zijn verheugd u te kunnen mededelen dat onze Kamer volgend jaar 2020, het 37ste Internationaal Rederijkerscongres zal inrichten in Brugge.

Onze Kamer is een jonge Kamer want ze werd gesticht in 1956 en werd in 1960 door de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer “de Fonteine” uit Gent erkend als rederijkerskamer. We bestaan dus in 2020 60 jaar als Kamer en dat was een uitstekende gelegenheid om al onze rederijkersvrienden uit te nodigen naar Brugge. We waren voorheen al gastheer voor het rederijkerscongres in 1995 en 2006.

Brugge heeft een rijk en sterk verleden op gebied van rederijkerskamers. Binnen Brugge hadden we de Kamer van “de H. Geest” en de Kamer van “de Weerde Drie Santinnen”. De eerste, de H. Geest is een Hoofdkamer en een van de oudste Kamers van Vlaanderen.

Buiten Brugge, het Brugse Vrije genoemd, vonden we nog één Kamer, namelijk op Sint-Michiels, “de Kamer van het H. Kruys”. Het is in deze Kamer dat er in de vijftiger jaren een dispuut ontstond over de te volgen weg: cultuur al of niet met een grote C. Met andere woorden cultuur voor een elite of cultuur voor het volk. Wie zich had geuit voor dit laatste standpunt “cultuur door en voor het volk” werd eruit gezet. De dertien ‘afvalligen’ zijn ’s anderendaags rond de tafel gaan zitten en hebben de Kunst- en Ontspanningskring Retorika gesticht. En zoals gezegd werden zij 4 jaar later, in 1960, als rederijkerskamer erkend. Intussen heeft onze Kamer in die meer dan 60 jaren door zijn intense werking, mede geholpen om het culturele landschap van Brugge te kleuren. Toneel en het mannenkoor waren daarbij de sterke pijlers.

De Rederijkerscultuur werd op voordracht van het Verbond van Kamers van Rhetorica in 2017 erkend als “immaterieel cultureel erfgoed”.

Daarom willen we volgend jaar met zoveel mogelijk rederijkers samenkomen om met fierheid de rederijkerscultuur verder uit te dragen en elkaar hierbij te steunen..

We maken graag een knipoog naar het verleden, door bv de oude titulatuur te gebruiken. We hebben dan ook met een knipoog naar het verleden onze uitnodiging op het congres in Groningen verspreid in de vorm van een “Kaerte” Dit was de vorm waarmee de Kamer van de H. Geest een bode op pad zond om met deze kaerte de zusterkamers uit de regio uit te nodigen om deel te nemen aan een wedstrijd voor toneel, voor poëzie of voor een ander initiatief.

De Kaerte met het programma werd in het vorig tijdschrift gepubliceerd. We zijn volop bezig om alles in te vullen zodat we u een uitstekend weekend kunnen aanbieden. We zullen jullie begin volgend jaar met enkele nieuwsbrieven het blijde nieuws aankondigen en herinneren.

Wij nodigen u hierbij allen uit om volgend jaar op 6 en 7 juni met auto’s, bussen, boten en treinen naar Brugge te komen voor het 37ste Internationaal Rederijkerscongres.

Brugge is natuurlijk een wondermooie locatie om te bezoeken. Als we mogen suggereren en je kunt er de tijd voor vrijmaken, voeg nog enkele dagen toe aan het congresweekend, vooraf of achteraf, om zo wat langer van uw verblijf in Brugge te genieten. Een mooi extraatje dat ge uzelf kunt aanbieden.

Stip het alvast maar aan in uw digitale agenda. Moge het jullie intussen goed gaan.

Met genegen rederijkersgroet,

Willy De Meyer
Hoofdman
Koninklijke Kamer van Retorika vzw
‘de Gezellen van de H. Michiel’

I N D E S C H I J N W E R P E R S
Vurige tongen boven Trou

De brand

“Trou staat in brand”. Het kwam mobiel, met een app, een bericht of misschien zelfs nog van mond tot mond. Tussen de middag, 30 juni 2014. Ieder weet bij een schokkend bericht waar hij was en wat hij deed. Keizer Jan Spoelder was in zijn oude Kennemer Lyceum, bij het repeteren van een lied voor het afscheid van een collega. Daar kreeg de oud-rector en oud-leraar klassieken telefoon van de Knegt van Trou. “Rens, je maakt een grapje”..

Tien minuten later stond hij in de nieuwe trui van de Keizer voor de versperringen in de Grote Houtstraat. Zwarte wolken boven de stad, vurige tongen boven de dakgevel. Rosse gloed op de witte borst van de Pelikanen. Keizer mocht er niet door. Vanaf het dak van V en D mocht het Hof van Hoofden toezien, het hoofd vol emoties. De strijd tussen water en vuur. De opluchting dat allen de brand waren ontkomen. De zorg over de aloude blazoenen.

Pas de volgende ochtend mochten ze binnen, zien en zuchten. Hoofden en Knegt van Trou moet Blycken, en een leger van deskundigen.

Blazoenoffers bleken niet te zijn gebracht. De brand was beperkt gebleven tot de tweede verdieping. Maar wel water, grachten vol water. De verzekeraars verzekerden goed herstel. Stad en vriend boden steun en dak.

De vonk

Na vlammen, rook, sissen en smeulen kwam onvermijdelijk de brandende vraag. Wie liet de vonk over slaan? Het gebouw stond al een paar weken in de steigers voor een opknapbeurt. Het ging om de laatste hand. Alleen de voordeur moest nog worden geverfd. En ja, de naden van de dakgoot moeten nog dicht. Midden op de ochtend ging het regenen. Dan voegt het slecht en de verf trekt blaren. De snijbranders werden opzij gezet. De mannen gingen naar beneden, naar een andere klus, ergens binnen. Een uur later werd de rokerige lucht van makreel opgesnoven, in het huurkantoor van kapper Peetoom

De schuldige? Mensenwerk, op zolder. Geen aanslag, kortsluiting of computerstoring. Trou is geen Notre-Dame.

De schade

De Brandweer had geweldig werk gedaan. De brand duurde een middag, het herstel zou drie jaar gaan duren. Wat was er verdwenen of beschadigd, wat behouden? De gevel stond nog, maar de top vroeg om stutten. De bel etage en de eerste verdieping waren behouden gebleven en daarmee ook de vijftien eeuwenoude blazoenen. Trou had er een in bezit na het Landjuweel van 1593 in Leiden. De overige blazoenen werden aangeboden door de bezoekende Kamers bij het eigen Landjuweel van 1606 in Haarlem.

De eerste verdieping met het huurkantoor was gered ten koste van forse waterschade.

Wat was er verloren gegaan? De zolder verdieping die vooral diende als opslagplaats. Hier bevonden zich acht van de negen blazoenen gemaakt voor de lustrumwedstrijd van 2003.

Het winnende blazoen had een reddende plaats gevonden in het souterrain.

Bezinning en plannen

Hoe treurig ook, de schade was beperkt gebleven. Het bood de mogelijkheid Trou uiterlijk te laten herstellen in de oude staat, ook een plicht bij een monumentenpand. Over indeling en interieur moest nog verder worden gedacht. Inwendig is meer verandering mogelijk, maar niet buiten de regels. Voor al het denkwerk, het maken van plannen en begeleiding van het herstelwerk zijn Hoofden, brein en handen nodig. Veel van alles.

Keizer en Hoofden namen de algehele leiding op zich, ieder met een eigen aandachtsgebied. Er kwamen werkgroepen voor overleg met verzekeraars, met het stadsbestuur, voor juridische zaken, de kunstschatten en de herbouw, restauratie en inrichting.

Hoe zit het met het gebouw, de Kamer, de Sociëteit? Het dient de Broederschap zijnde de aloude rhetorijkkamer der Pellicanisten te Haarlem onder de zinspreuk Trou moet Blycken, binnenskamers, in de wandeling en in de stad geduid als Trou.

Na de brand kregen de ontheemde Broeders gastvrij en stijlvol onderdak in het Hodshon huis, het gebouw van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. De blazoenen werden na beperkte restauratie gekoesterd opgeslagen onder toezicht van een team deskundigen van het Frans Hals Museum begeleid door onze kunstdeskundige Broeder Biesboer.

Hoofden moesten zich nu buigen over de toekomst van het gebouw, de sociëteit, en over alle eisen aan functie en inrichting. Herstel van het gebouw stond vast. Hierna moest een keuze worden gemaakt uit een drietal mogelijkheden. Dat waren verkoop van het gebouw en betrekken van een ander pand of terugkeer in het herstelde gebouw in de oude toestand of met aanpassingen in het interieur. Na uitvoerige bezinning en discussie werd gekozen voor de laatstgenoemde oplossing. De eerste verdieping werd bij de sociëteit betrokken. Deze ingreep werd sterk vergemakkelijkt door het spontane vertrek van kapper Peetoom als huurder.

De zolderverdieping werd opgehoogd en verbouwd tot woonappartement voor een nieuwe huurder. Een lift zou alle verdiepingen flitsend gaan verbinden.

Herstel

En dan de wederopbouw. Gestuurd door de bouwcommissie met alle betrokkenen, van architect en aannemer tot BouwHoofd Tweede Vinder Bart van der Schrieck.

De eerste fase van de restauratie bestond uit verwijdering van verbrande en doorweekte restanten, drogen van de rest en voorbereiden van het herstelwerk. Zelfs met de meest moderne apparatuur duurde dit drogen bijna een jaar. Maar daarna kon dan ook alles worden binnen getakeld, opgezet en afgewerkt. Het interieur, de ornamenten en de gordijnen werden in de meest origineel bevonden stijl weer aangebracht en ingericht. De vertrekken op de eerste verdieping werden samengevoegd tot een zaal die een groot gezelschap zou kunnen herbergen. Zo was de zaal natuurlijk geschikt voor diners, maar bood ook mogelijkheden en voorzieningen voor toneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen. Het souterrain van het gebouw werd veranderd van een luidruchtige borrelkelder in een grote en goed voorziene keuken met aangrenzende ontvangstruimte.

De heropening

Zo naderde het jaar 2017 met de zichtbare contouren van een prachtig en praktisch fraai ingerichte Sociëteit. In de maand juni was het zo ver. Een wekenlange keten van feestelijkheden begeleidde de opening van het wondermooi herstelde gebouw van Trou.

Volgens Broeder Sander van Walsum, auteur van het boek Trou moet Blycken Uit de Brand was het ceremonieel “ingetogen, frivool en luisterrijk terzelfder tijd”.

Op donderdag 8 juni waren de meeste Broeders van Trou verzameld in de tuin, nog net tussen wat kisten, stenen en ladders, op een zonovergoten dag. Na een aubade door de blazers van de Damiate band openden Keizer en Brandweercommandant het vernieuwde gebouw met een knip door het lint. Vuurvogel Rita van Gendt vloog binnen om Keizer de geëvacueerde Pellicaan terug te brengen. Natuurlijk vloeide champagne, gevolgd door het grote openingsdiner. Er bleek een Trou cabaret geboren dat zich uitbundig liet horen.

De inwijdingsontvangst van Broeders en hunne echtgenotes vond tien dagen later plaats, op zondagmiddag. De tent in de tuin was niet nodig, of nee, diende als zonnescherm boven de warme klanken van zigeunerorkest Tzigane. In de gloednieuwe toneelzaal speelden twee voorstellingen van het openingstoneelstuk De Vuurvogel, met als slotwoord van de spelende Keizer: “Zo zorgt de vogel Foenix voor eeuwige wederopstanding. Trou is uit verwoesting en as herrezen. Geloof komt voort uit het ongelofelijke”. Trou, ik open U.

Keizer en Erelid

Keizer Spoelder zat na alle feestelijkheden in de hoek van de Tuinzaal.

Jaren van spanning, oproep, noest werk en zware verantwoordelijkheid gleden van hem af.

Een gevoel van grote voldoening, dat bleef. Twaalf jaar Hoofd, waarvan zes jaar Keizer, het drukt ook op sterke schouders. Het werd tijd voor abdicatie van zijn Keizerschap.

Wie zou een zo markante monarch kunnen opvolgen? De keus van Hoofden viel op de nog jonge Broeder Maarten Duijnstee. In december 2018 Hoofd geworden werd hij op donderdag 25 april als Keizer ingehuldigd. In overeenstemming met het Nederlandse Koningshuis gaat inhuldiging boven kroning. Nog in dezelfde bijeenkomst werd oud-Keizer Jan Spoelder benoemd tot Erelid van Trou moet Blycken, een functie die nu verder alleen bekleed wordt door oud-Keizer Herman Hubrecht en ons Koninklijk Erelid.

De Broederschap kijkt uit naar de toekomst, naar 520 jaar Trou in 2023, met het Rederijkerscongres en Landjuweel in Haarlem.

Willem Veenhoven, 1 december 2019

Literatuur
Sander van Walsum. Trou moet Blycken Uit de Brand, Gottmer Uitgevers groep, Haarlem, 2017
Alexander de Bruin. De Schatten der Pellicanisten. Rombach boek en beeld, Haarlem, 2001
Willem Veenhoven. De Vuurvogel. Trou moet Blycken 2017


KAMERNIEUWS

Programmatie seizoen 2019-2020 Kamer van Rhetorica De Waag

1ste productie: Allo,Allo komedie 2020

Wij gaan terug naar Frankrijk ten tijde van de tweede wereldoorlog en de Duitse bezetting. En dit in een dorpje Nouvion. Plaats van afspraak is het Cabaret&café van René Artois. Fransman in hart en nieren, lid van la résistance en pseudo vriend van vele Duitse officieren. Hij koppelt het nuttige aan het aangename en weet zo door het handig laveren tussen verzet en bezetter de oorlog door te komen. Opvoeringen in de Warande Steinfurtdreef te Liedekerke op vrijdag 17/1; zaterdag 18/1; zondag 19/1; woensdag 22/1; vrijdag 24/1 en zaterdag 25/1.

2de productie: De laatste kans komedie 2020
Als laatste poging om hun huwelijk nieuw leven in te blazen , nemen Rudy en Mia contact op met een relatietherapeut. De sessie met de relatietherapeut krijgt plots een andere wending als een oude schoolkameraad van Rudy aanbelt????

Opvoeringen in de Warande op donderdag 23/4; vrijdag 24/4; zaterdag 25/4 en zondag 26/4/2020
3de productie: onze jeugdafdeling met Jong Gewaagd
“De volgende graag” op 25/09;26/09 ; 27/09 2020

De jongeren moeten een auditie doen om mee te mogen werken aan een productie.

Tevens in de Warande te Liedekerke.


VAN DIRK COIGNEAU

Retoricale kleengedichtjes (7)
Meer dan wij nu gewend zijn, moesten rederijkers het in het verleden op het toneel met woorden doen. In een schijnwerper gaan staan, bijvoorbeeld, was er voor acteurs niet bij. Wel was er het rondeel, een dichtvorm waarmee een personage, alleen of samen met andere, een kring van woorden om zich sloot. Als verbale spotlights floepten rondelen wel pas bij het uitspreken van de eerste woorden van het vierde vers aan, maar voor aandachtige en ervaren toeschouwers deden ze het voor de rest niet minder duidelijk en klaar. Naast de A- en B-verzen van het ‘refrein’ in de vierde, zevende en achtste regel trok daarbij ook het door het A-vers omlijste ab-verzenpaar van de vijfde en zesde regel de aandacht. Bij het begin van een spel of van een nieuwe scène wierpen rondelen op die manier vaak ‘licht’ op de situatie waarin een of meer personages verkeerden. In deze aflevering laten we een aantal van deze ‘expositie’-rondelen als ‘kleengedichtjes’ de revue passeren.

Begin 1513 werd in Brugge op een viering van een zekere ‘Van der Beke’ - zijn voornaam is niet bekend - als nieuwe koning van de plaatselijke schutters van Sint Sebastiaan een tafelspel van Cornelis Everaert opgevoerd. Everaert werkte voor beide Brugse kamers en zijn Tafelspeilken van der Beke werd in het laatste vers dan ook als een gezamenlijke bijdrage van ‘den Heleghen Gheest’ en ‘de Drye Santinnen’ gepresenteerd. De eerste scène bestaat geheel uit het volgende monoloogje, gesproken door ‘Cleen Vermueghen, een personage ghecleedt als een landsman [een boer]’:
Tes een moeylic dync, dit spitten, dit delven.
Nummermeer en esser ruste int lyf,
Van snuchtens tylic tot snoens ten elven.
Tes een moeylic dync, dit spitten, dit delven.
Ic wildic wiste, ic moet ontwelven,
My te gheneerren met eenich ander bedryf.
Tes een moeylic dync, dit spitten, dit delven.
Nummermeer en esser ruste int lyf.
Geeft de inleidende toneelaanwijzing expliciet al aan dat de spreker - in opvallend contrast met de genodigden op het ‘stedelijke’ feest - als een boer of misschien ruimer als een buitenman gekleed verscheen, dan impliceren zijn woorden zelf dat hij als attribuut ook een spade bij zich had. Of de aanwijzende voornaamwoorden in het driemaal uit te spreken A-vers veronderstellen dat hij voor en tijdens het debiteren van het rondeel met die spade effectief op een of andere manier in de weer is geweest, is minder zeker. Ondanks het B-vers (‘op geen enkel moment krijgt je lijf enige rust’) zou men zich ook voor kunnen stellen dat hij, het zweet van zijn gezicht afvegend, bij het spreken van zijn tekst een rustpauze neemt. Relevanter voor ons is echter het directe getuigenis waarmee hij het publiek confronteert: spitten en delven is een lastig karwei dat constant de inzet vraagt van je hele lijf, met name als er (mede vanwege het rijm) in de voormiddag van ’s morgens vroeg tot elf moet worden doorgewerkt. Te denken valt in de eerste plaats aan akkerbouw, maar verderop in het stuk, dat met de naam van de gevierde schutterskoning een woordspel speelt, verklaart onze spreker dat hij als delver van beken en grachten ook bij de waterhuishouding betrokken is geweest. Over het ‘delven’ als lastig werk of zwaar beroep zal onder het Brugse publiek wel geen discussie hebben bestaan. Bij sommigen, poëzielezers, liefhebbers van de ‘retorike’ en kenners van de literaire canon, kan de ritmische combinatie ‘dit spitten, dit delven’ uit het A-vers gemakkelijk een gedicht van Everaerts stadgenoot Anthonis de Roovere hebben opgeroepen. Hoewel De Roovere in 1513 al 31 jaar niet meer in leven was, werd zijn werk nog altijd gelezen en gekopieerd. In het bewuste gedicht dat met de regel ‘Hoordt nae my ghy spitters ghy delvers’ begint, worden arbeiders en ambachtslui die met zwaar of gevaarlijk werk de kost moeten verdienen, aangespoord er de moed in te houden tot ze, niet meer tot werken in staat, in hun oude dag in de vorm van ‘pap en brood’ van de bijstand kunnen ‘genieten’. Geheel in lijn met de in de ambachtswereld gehuldigde moraal is de boodschap van De Rooveres gedicht dat werken en (over)leven onlosmakelijk met elkaar zijn verknoopt. Heel menselijk is het anderzijds wel om hard werken lastig te vinden en niet altijd aangenaam, zeker wanneer men er niet rijk van wordt. Dat is met name het geval met de spitters en delvers die dagelijks ‘int werck labueren [zich uitsloven]’. Toch heeft het geen zin ‘boven redene [meer dan redelijk, gepast of billijk is]’ te ‘trueren’ en is het maar beter ‘onghenochte [misnoegdheid, weerzin, gevoelens van onbehagen]’ van zich af te zetten. ‘Ic wildic wiste, ic moet ontwelven [het moet gezegd], my te gheneerren met eenich ander bedryf’ - ‘ik wou dat ik met enig ander werk in m’n levensonderhoud wist te voorzien’ - verzucht ook Everaerts spitter en delver die niet voor niets ‘Cleen Vermueghen [Weinig bemiddeld]’ heet. Klagerig, laat staan opstandig, kun je hem daarom niet noemen. En zeker ook niet lui. Alleen: ander, minder lastig werk zou welkom zijn, maar bij zijn weten is dat er niet. De cyclische structuur van het rondeel bevestigt de impasse. Het kan het publiek, ondanks alle begrip en sympathie voor ’s mans verzuchting, gerustgesteld hebben: spitten en delven moet nu eenmaal door iemand worden gedaan.

‘Tis salich int sweedt u broodt besueren [zuur te verdienen]’ voegde De Roovere de spitters en delvers nog toe. ‘Suer broot, salich broot’, zo vatten De Man en tWyf in Everaerts Esbatement van den Visscher dezelfde levensfilosofie poëtisch in drie verschillende woorden en vijf lettergrepen samen. Ze doen dat in het rondeel waarmee het spel begint:
De Man
Suer broot, salich broot.
tWyf
Ten mach anders wesen niet
De Man
Diet pacientich beaerbeyt tsynder noot.
tWyf
Suer broot, salich broot,
De Man
Sy moetent beslaeven, cleen ende groot,
Die visschen willen in desen vliet.
tWyf
Suer broot, salich broot.
De Man
Ten mach anders wesen niet.
Het is een voorbeeldig stel dat zich hier presenteert. Niet alleen vanwege de moraal die ze uitdragen maar ook door de ‘roerende’ eensgezindheid waarmee ze het doen. Het rondeel laat immers eerst de man het A- en de vrouw het B-vers spreken maar wisselt dit bij het afsluiten om. Later zal in het spel echter blijken dat de harmonie in dit huwelijk op een leugen steunt, meer bepaald op de onwetendheid en de domheid van de man versus de sluwheid van zijn vrouw in het verbergen en ontkennen van het feit dat hij niet de vader van twee van ‘hun’ drie kinderen is. Maar in ons rondeel gaat het over het zuur verdiende brood dat ‘zalig’ smaakt. De opvatting dat de moeite die men voor iets doet het genot ervan gunstig beïnvloedt, teert en speculeert op gevoelens van trots en tevredenheid over de eigen of, in dienstbare samenwerking, vereende kracht waarmee het is verworven. Iets van die voldoening klinkt in het rondeel echter alleen in het A-vers door. Dat wordt gelukkig driemaal uitgesproken en is met zijn charmante bondigheid poëtisch sterk genoeg om voor een ‘troostend’ evenwicht te zorgen. Alle andere verzen blijken namelijk meer de nadruk op het ‘zure’ verdienen dan op het ‘zalige’ bezit of gebruik te leggen. Expliciet is dat het geval in de verzen 3 en 5 waarin we vernemen dat ‘het’, dit is het (zalige) brood, als ‘lijdend voorwerp’ respectievelijk ‘pacientich beaerbeyt [met geduld en moeite verworven]’ wordt en te ‘beslaeven [met hard werken te winnen]’ is. Maar ook het B-vers lijkt met zijn restrictieve 20 formulering ‘ten mach anders wesen niet’ meer op het ‘zure’ als voorwaarde of middel dan op het ‘zalige’ resultaat te wijzen. Gekoppeld (met een niet-Diet-rijm bovendien) aan het ‘meewerkend voorwerp’ in vers 3 luidt dat dan: ‘alleen zo gaat / lukt of werkt het (ten minste) voor wie het (= ‘zalige’ brood) verduldig tot leniging van zijn levensbehoeften met werken verdient’. Concreet op hun eigen leefwereld betrekt De Man de ‘zure’ arbeid pas in vers 6 met een verwijzing naar ‘deze vliet’ waarin het voor iedereen (‘cleen ende groot’) moeilijk vissen is. Uit de onmiddellijk op het rondeel volgende verzen blijkt dat met dit vissen hun eigen activiteit omschreven is, wat het publiek natuurlijk al wel eerder aan allerlei attributen gemerkt zal hebben. Op hoop van rijker vangst begeeft het paar zich in het spel al vlug op zee. Wanneer daar plots een storm opsteekt, roept de man het Heilig Bloed (in Brugge) en de vrouw ‘Sinte Michiel buten Brugghe’ aan. We zullen hun ‘vliet’ dus in het Brugse maar ook niet te ver van de zee moeten situeren: in de Zwinmonding wellicht, in de buurt van Sluis misschien.

Het Esbatement van den Visscher is niet gedateerd maar wordt in het handschrift waarin Everaert 35 van zijn spelen heeft neergeschreven omringd door acht stukken die tussen 1526 en 1531 vervaardigd zijn. Zowat een eeuw na Everaert lezen we in de embleembundel Spiegel vanden ouden ende nieuwen tijdt (1632) van Jacob Cats onder meer: ‘Al wat men heeft besuert, dat wort met vreugt gegeten / En dat wat moeyte kost, dat wort met lust beseten’ of, kort en goed: ‘De moeyte wet [scherpt] de lust’. Cats illustreert deze gedachten aan de hand van een jager en een jonge vrijer. Beiden vinden geen plezier in wat in een sententie als ‘geboden dienst’ wordt samengevat. De eerste vindt meer smaak in een snelle haas die hij, ‘niet sonder sweet en sonder stof’, al dravend en met ‘moede leden’ heeft weten te vangen dan in een beest dat zich zomaar ‘sonder loop’ ‘den jager biedt’. Hetzelfde geldt voor de jongeman wiens liefde meer wordt aangevuurd door een weerbarstige vrijster dan door een gewillige vleister. ‘Neem van de liefde moeyt’ en pijn / De liefde en sal geen liefde zijn’ concludeert de dichter in dit verband. Bij alle overeenkomst vertoont de voorstelling van Cats toch een fundamenteel verschil met die van Everaert. Onbekommerd biedt de Zeeuwse dichter zowel de jager als de vrijer twee mogelijkheden aan waarvan beiden de meest ‘sportieve’ kiezen. Voor het visserspaar in Everaerts rondeel is er geen keuze. Het centrale begrip is er niet voor niets ‘brood’, in de algemenere betekenis van voedsel als eerste levensbehoefte. In zijn strijd voor het bestaan (‘tsynder noot’) kan het paar wel niet anders dan zich lijdzaam (‘pacientich’) in te spannen. Vissen die zich zomaar aanbieden kunnen dan misschien wel in een leugenfantasie als het ‘Luilekkerland’ bestaan, maar niet in of bij een reële ‘vliet’. Juist wie, zoals onze lakenvoller en -verver Everaert, het ‘zalig’ vond ‘de arbeid van zijn handen te eten’ (om het met de woorden van Psalm 128 te zeggen), zal ook goed hebben beseft dat niet iedereen de mogelijkheid tot zelfredzaamheid gegeven was. Sommigen waren en bleven nu eenmaal van de hulp of de zorg van anderen afhankelijk en daar konden ze eigenlijk alleen maar om ‘bidden’. Zo bijvoorbeeld de blinde die in Everaerts Spel van Maria ghecompareirt by de Claerheyt (1511-12) zijn entree niet zal hebben gemist. Na het zingen van een kort Marialiedje van zeven verzen spreekt hij het volgende rondeel:

Zendt, zendt, zendt, Maria, wilt zenden
Den aermen blenden uwe gracie claer.
Die in deimsterheyt wandelt es vul alenden.
Zendt, zendt, zendt, Maria, wilt zenden
Kennesse int herte den onbekenden,
Want ghy moeder der ontfaermen zyt, voorwaer.
Zendt, zendt, zendt, Maria, wilt zenden
Den aermen blenden uwe gracie claer.

Weer overstijgt de spreker zijn subjectieve ik door zijn situatie veralgemenend tot die van een collectieve of meervoudige derde persoon te objectiveren: ‘den aermen blenden’ en ‘den onbekenden’. Het is alsof de vaste, gesloten vorm van het rondeel sommige personages ertoe heeft verleid om hun persoonlijke problematiek te sublimeren tot een onderwerp voor een min of meer zelfstandig gedichtje dat ook los van de spreker kon staan. Hier gaat het dan om een gebedje dat een slim gebruik van de drievoudige herhaling van het A-vers heeft gemaakt. Door in dit vers vier maal - en in het volledige rondeel dus twaalf maal - de adhortatief ‘zendt’ of ‘wilt zenden’ te laten uitspreken, krijgt het geheel wel een ongewoon bezwerend karakter. In het spel worden Maria’s deugden met verschillende eigenschappen van het licht vergeleken en het gedicht smeekt haar dan ook haar heerlijk stralende genade aan de blinde(n) te tonen. Misschien hoopt de spreker op een wonder voor wie het droevige lot beschoren is het fysieke gezichtsvermogen te moeten missen. Na de eerste herhaling van het A-vers blijkt het echter (ook) om verlichting door kennis van het verduisterde of verblinde hart van moreel of religieus onwetende(n) te gaan. Daarmee wordt ineens iedereen potentieel tot ‘blinde’ verklaard. Omdat de nodige ‘kennesse int herte’ specifiek van Maria als moeder der barmhartigheid (de ‘mater mesericordie’) wordt afgesmeekt, is met de ‘onbekende’ wellicht meer in ’t bijzonder de harteloze ziende bedoeld die ongevoelig blijft voor de noden van wie als blinde door het leven moet.

Op minder begrip en mededogen van het publiek zullen de twee figuren hebben kunnen rekenen die de Haarlemse bontwerker en factor van de ‘Wijngaertrancken’ Louris Jansz (2de helft 16de eeuw) in zijn Tafelspel van twee Rabbowen liet optreden. Het gaat hier immers om twee ‘rabauwen’, landlopers of vagebonden die, zo blijkt ook metterdaad uit hun collegiaal gesprek, hun armetierig bestaan en voorkomen niet, zoals menige stadgenoot, aan economische of andere rampspoed te wijten hebben. Als ‘werkschuw tuig’ hebben ze integendeel bewust voor het klaplopen gekozen om op bedrieglijke wijze, ten koste van de echte armen, ‘professioneel’ van de bedelzak te leven. Voor beide rabauwen een hartelijke dialoog beginnen, presenteren ze zich elk afzonderlijk in een rondeel. Hier volgt het eerste, van ‘Deen’:

Waij ramp gans cramp, hoe stect mijn die claer,
Mijn dunct voirwaer ick sou schier sweeten;
Immers en doent mijn cleeren niet want sij sijn niet swaer.
Waij ramp gans cramp, hoe stect mijn die claer.
Hoe dus, wie bijt mijn daer?
Tis een van tgeselschap die van haer meester eeten.
Waij ramp gans cramp, hoe stect mijn die claer,
Mijn dunct voirwaer ick sou schier sweeten!

Men zou het als volgt kunnen vertalen: ‘Wat een ellende, hoe doet mij die verdomde steekpijn verkrampen! Je zou het er warempel benauwd warm van krijgen, wat overigens volstrekt niet door mijn kleren komt want die zijn niet bepaald zwaar. Wat een ellende, hoe doet me die verdomde steekpijn verkrampen! Hé, wie mag me daar bijten? Aha, ’t is er een van ’t gezelschap dat van zijn gastheer eet! Wat een ellende die verdomde pijn die me met haar doelgerichte steken ineen doet krimpen. Mij dunkt voorwaar dat ik het er benauwd warm van krijg’.

Als het uit deze, door een zich krabbende acteur uitgesproken tekst nog niet duidelijk zou zijn geworden, dan blijkt verderop in het spel wel wie de parasieten zijn die van hun ‘meester’ eten. De man wordt flink door luizen geplaagd en op het einde van het ‘presentspel’ schenkt hij er ook twee aan het publiek. Het lichte plunje waar de spreker naar verwijst, is in de ironiserende literatuur over armoedzaaiers een stereotiep gegeven. Onze spreker kan er hebben bij gestaan zoals het beschreven wordt in een refrein dat een keur van lieden tot een bedevaart naar ‘sinte Heb-niet’ oproept. Als dresscode wordt de reizigers gevraagd een kleed te dragen dat van oude stukken aaneen is gelapt en ook moet men de tenen door de schoenen, de knieën en billen door de broek, de ellenboog door de mouw en het haar door de hoed laten kijken...

Het tweede rondeel , dat in elk vers een binnenrijm heeft (in het vorige was dat alleen het geval in het A-vers dat wel nog een overlopend rijm met het B-vers oplevert), is met twee versregels uitgebreid, waarvan de laatste (alleen) rijmt met het eerste vers van de dialoog die volgt. We geven de monoloog van ‘Dander’ in zijn geheel:

Gans plaech, mijn maech is heel gespleeten,
Mijn buijck is sluijck, mijn wangen verstrangen,
Mijn beenen vercleenen, ick en cans niet vergeeten.
Gans plaech, mijn maech is heel gespleeten,
Mijn darmen, die carmen, tis niet om weeten
Hoese craijen en graijen, naer eeten verlanghen.
Gans plaech, mijn maech is heel gespleeten,
Mijn buijck is sluijck, mijn wangen verstrangen,
Sij meenen al heel dat mijn keel is gehangen
Om datse niet ontfangen haer proven even dick.

Men kan het als volgt vertalen: ‘Vervloekte plaag! Mijn maag is tot splijtens toe geheel opengesperd. Mijn buik is plat, mijn wangen staan strak, mijn benen verzwakken, ik voel het constant. Verdomde plaag, gapend naar voedsel is mijn maag gespleten. Mijn darmen die kermen: ’t is niet te geloven het kabaal dat ze maken en hoe ze zich, naar eten verlangend, begerig roeren. Vervloekte plaag, mijn maag is gespleten, mijn buik is plat en mijn wangen staan strak: die denken dat mijn keel helemaal door de strop is dichtgesnoerd omdat ze hun rantsoen niet zo vaak meer ontvangen’.

Toch wel pijnlijk allemaal. We willen onze revue dan ook graag met een onbezorgd tafereeltje besluiten en wel met het openingsrondeel van de dramatische monoloog Van ... een droncken Boer, die door droomen nuchteren wort van de Amsterdamse rederijker Gerrit Hendricksz van Breughel (eind 16de-begin 17de eeuw):

Dat is een biertgen, dat is een nattgen,
Geen beter soudemen brouwen moghen!
In sulck plasiertgen vol ick mijn gattgen,
Dat is een biertgen, dat is een nattgen,
Ick wou om een siertgen te vollen mijn vattgen,
So mocht ick dan drincken groote toghen.
Dat is een biertgen, dat is een nattgen,
Geen beter soudemen brouwen moghen!

Meer dan de volgende vertaling is als commentaar wel niet nodig: ‘Dat is nog eens een biertje, echt een puik drankje! Een beter kan heus niet worden gebrouwd! Met plezier vul ik op deze manier mijn keelgat. Dat is nog eens een biertje, het puik van een drankje! Ik wou dat er voor een habbekrats een vaatje voor mij van te vullen was. Ik zou het dan met grote teugen drinken! Dat is nog eens een biertje, echt een heerlijk drankje! Een beter kan werkelijk niet worden gebrouwd!’. Proost!

Dirk Coigneau

C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw