0 Ons Camers 2e 2020






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike


EEN WOORDJE VAN ONZE VOORZITTER

Hoopvol hebben wij de kaap genomen van oud naar nieuw. Tweeduizend negentien achter ons latend keken wij reikhalzend uit naar wat 2020 ons zou bieden.

Kort na de jaarwende namen we nota van een Chinese provincie waar een virus, afkomstig van vleermuizen, op een of andere markt van dier naar mens was overgegaan. Een Chinese delicatesse waar, alleen al bij de gedachte eraan, onze maag 180° draait. ' Uiteraard dachten wij dat dit eveneens, zoals enkele jaren terug het SARS-virus van dezelfde familie, een ver-van-mijn-bed-show probleem was en dat dit de Chinese grenzen niet zou overschrijden.

Onze politici overtuigden ons “dat we meer vrees moesten hebben van een paniekreactie als van deze griepvariant. Wij hadden alles onder controle en er zou ons niets deren, want onze gezondheidszorg behoorde tot de beste van de wereld!”

Toen er enkele personen die werkzaam waren in de Chinese provincie waar het virus de kop had opgestoken en de Belgische nationaliteit hadden, gerepatrieerd werden - gingen deze in quarantaine. Eén persoon leek drager van het virus te zijn. Wij gingen dit beestje wel temmen en bij zijn nekvel nemen.

Naarmate de daaropvolgende dagen weken werden, bleek het virus door het veelvuldige vlieg- en reisverkeer geïmporteerd in alle landen over gans de wereld. Bij ons was het krokusverlof en de terugkeer uit Noord-Italië van de verwoede skiërs de oorzaak van de vliegensvlugge verspreiding van het virus. De snelheid waarmee dit gebeurde zou het binaire systeem van menige computer tot schaamrood op het scherm bewegen. “Help! Help!, wij zitten met een pandemie wereldwijd. De teller van het aantal doden wereldwijd tikte onverdroten voorbij tien-honderd- en duizendtallen”.

De regeringen begonnen paniekerig maatregelen uit te vaardigen die een stevige greep kregen op onze manier van leven en onze sociale dag- dagelijkse omgangsvormen .

Een lockdown light werd in België afgekondigd en later volgde Nederland. Dag sociaal leven, dag culturele manifestaties, dag toekomst gerichte programmaties van allerlei aard. Schrapping na schrapping van diverse manifestaties volgden in razend tempo mekaar op .

Angstvallig keken wij reeds uit naar de voorziene congresdata begin juni te Brugge. Zouden wij deze kunnen handhaven? Een ijdele hoop, zo bleek toen de Nederlandse regering het land op slot deed tot begin juni. En dit onder voorbehoud van uitbreiding.

Willy De Meyer, hoofdman van de rederijkerskamer de H.Michiel en inrichter van het congres te Brugge, pleegde overleg met mij en zijn bestuur en wij poneerden dat de voorziene data van het congres niet haalbaar zouden zijn. Zeker omdat wij er onze Nederlandse rederijkers vrienden bij wilden hebben. En wij ons ook luidop de vraag stelden of deze grote groep mensen in één ruimte wilden samenzitten, daar waar de afstandsregel van 1,50m te behouden, reeds ingeburgerd is. Met de moed der wanhoop onderzocht de inrichtende kamer in samenspraak met het Verbond of latere data haalbaar waren, mede ook rekening houdend met de reeds geplande feestactiviteiten van de Catharinisten uit Aalst. Ook zaten er nog een autoloze zondag en diverse activiteiten in Brugge tussen. Willy schoof dan 3 en 4 oktober naar voor, maar toen het hotel De Medici ons liet weten dat dit voor hen niet paste, was de beslissing vlug genomen om alles af te blazen. Gans het programma is immers rond deze locatie opgebouwd.

Het congres wordt verschoven van 2020 naar een nog vrije datum op de rederijkersagenda in 2024 .Deze beslissing werd met pijn in het hart genomen.

Ik wil héél speciaal Willy en zijn ploeg bedanken voor het vele en prachtige werk dat zij reeds gepresteerd hadden om dit congres op poten gezet te krijgen. Maar uitstel is geen afstel, wij hernemen dit congres in 2024 met hetzelfde programma.

Geruime tijd werkte onze Raad van Bestuur eraan om de rederijkersbasis te verbreden, door kamers weer herin te stellen. Op 14 november hadden wij dit in Tienen voorzien. Wij zouden het Tiense Trac Theater een rederijkerstitel toekennen. Uit veiligheidsoverwegingen hebben wij deze activiteit ook verplaatst naar 2021. Een nieuwe datum volgt zo snel mogelijk. In dit tijdschrift vinden jullie alvast een artikel over deze vereniging.

En zo zijn we bijna aanbeland bij onze jaarlijkse verlofperiode die dit jaar vermoedelijk in onze eigen tuin zal doorgaan. Weg buitenlandse bestemmingen en exotische stranden. En onze exploratie van de zovele te ontdekken wereldwonderen.

Ondanks deze coronacrisis wensen wij aan iedereen een zeer gezond en deugddoend binnenlands verlof toe .

En vooral: zorg goed voor jezelf en anderen en hou het gezond, zodat we kunnen stellen: tot spoedig weerziens!

Johan De Rijck

I N H O U D S O P G A V E

1. Een woordje van onze voorzitter
4. Inhoudsopgave
5. Waar dit nummer over gaat
6. Verzentaal
7. Corona
9. Kamernieuws
11. In de Schijnwerpers
14. 125 jaar Broedermin
17. Van Dirk Coigneau

WAAR DIT NUMMER OVER GAAT...

Tja. Het gaat over Corona en wat dat ook met onze vereniging en haar activiteiten doet.

Geen congres in Brugge - geen voorstellingen - geen ontmoetingen.

Het gaat over leven met afstandelijkheid en proberen om toch verslag te doen, vast te leggen en -gelukkig- lezen over boeiende onderwerpen van nu en ooit.

Ons leven staat weer ‘in de laagste versnelling’. We gaan opeens meer bewust de dagen door; we kijken terug en durven nog maar even niet te plannen, vooruit te zien.

Deze tijd brengt het Egidiuslied bij mij naar boven...


V

E

R

Z

E

N

T

A

A

L
Door de dag
Morgen
Een zonnedans legt straal voor straal
Een licht beademd pad
De vroege morgenstilte vraagt
Nu nog vooral te zwijgen
Als gaandeweg een enk’le klank zich schraagt
Van eerste ochtendtaal
En, als de Hedera, die klautert langs de twijgen
Bouwt zich een haag van louter woordenschat
Middag
En trillend, stralend, zon beschenen
Gaat stapvoets door ’t struweel
Terwijl betoveringen middagritmes rijgen
Dat licht beweegt
Als vlierstruiken hun takken nijgen
Dan plots, als achter stralenscherm verdwenen
Door zontentakels weggeveegd
Is zichtbaar slechts het onbewogen halmengeel
Avond
Zacht vlijen zonnevingers vormen neer
Als achter boomcontouren schaduw talmt
En eerste avondwind zich meldt
Waar ook al onweerswolken dreigen
En Fleetwood’s donderdroom al geldt
De stroom van regendruppels keer op keer
Een dapper blad tracht klein te krijgen
Dan als een kaars de laatste zonnestraal verwalmt

Bauke ‘Freiherr’ van Halem

CORONA

WELKE GEVOLGEN HAD (en heeft nog steeds) HET CORONAVIRUS OP DE ACTIVTEITEN VAN HET REDERIJKERSVERBOND

Wie had ooit durven dromen dat “het vroegere gele gevaar” zoals men de Chinese dreiging steeds omschreef, zo snel ons normale doen zou beïnvloeden. Niemand die er in februari 2020 aan dacht om al enige activiteit te schrappen omdat deze verboden zou zijn om te organiseren. Pas op 13 maart (in België) beseften wij dat er iets ernstigs aan de hand was en er activiteiten zouden dienen verplaatst te worden.

Bij vele kamers van het Verbond hun tweede en derde productie die niet op het gestelde tijdstip kon doorgaan.

Bij het Rederijkersverbond en bij de inrichtende kamer kwam begin april het besef dat ons jaarlijks tweedaags congres zou dienen verplaatst te worden. De Gezellen van de Heilige Michiel uit Brugge deden nog een poging om dit begin oktober 2020 te organiseren, maar door de niet-beschikbaarheid van het hotel, waarrond alles van het programma was opgebouwd, kwam men tot het besluit dat deze opdracht niet haalbaar was en werd in overleg met het Verbond alles doorgeschoven naar 2024. Dit met hetzelfde programma.

Het feestjaar van de Catharinisten uit Aalst zou doorgaan op 12 en 13 september 2020 op de Grote Markt en de apotheose van dit feestjaar zou het congres in juni 2021 zijn. Maar corona besliste er anders over en de stad Aalst schrapte een deel van de feestdata om veiligheidsredenen. Hierdoor was het feestprogramma onthoofd en dit in hun normale jaarwerking schuiven lukte niet meer. Men koos voor een tabula rasa en in overleg met het Verbond kwam men tot het besluit om alles naar 2022 door te schuiven.

Na overleg met de betrokken kamers, die reeds een plaats in de jaarplanning hadden verworven, kwamen wij tot volgende planning:

  • 2022 Aalst de Catharinisten
  • 2023 Haarlem Trou moet Blycken
  • 2024 Brugge H.Michiel
  • 2025 ’s -Hertogenbosch Moyses Bosch
  • 2026 Geraardsbergen St-Pieter Vreugd en Deugd
In 2021 zullen wij pogen een congres light te organiseren van 1 dag. Meer hierover in volgende nummers van ons tijdschrift.

Op 14 november 2020 zouden wij een kamer her-instellen in Tienen. Veiligheidshalve, omdat er gevreesd wordt voor een tweede golf van deze pandemie hebben wij dit ook verplaatst naar 20 november 2021.

Hopelijk hebben wij eind dit jaar of begin volgend jaar een vaccin zodat alle geplande activiteiten volgens het nieuwe normaal kunnen doorgang vinden.

Hou jullie gezond en tot spoedig weerziens.

Johan De Rijck



KAMERNIEUWS

De coronacrisis en zijn (verstrekkende ) gevolgen.

Beste vrienden rederijkers,

Mocht men mij vorig jaar, omstreeks deze tijd, het woord “corona” hebben voorgelegd, dan had ik meteen verwezen naar het gekende koekjesmerk, weliswaar reeds lang gefusioneerd met “Lotus”, maar toch. Geen haar op mijn (weinig bedekte) hoofd zou maar in de richting van een monsterlijk virus hebben gedacht. Helaas vandaag weten we nu wel beter. Dit crisisbeest “made in China” beheerst onze ganse aardkloot en produceert gul gitzwart roet en strooit het dwarrelend rond in ons eten. Elk onderdeel van onze economie kreeg flinke meppen. De cultuursector, die ons zo nauw aan het hart ligt, niet in het minst. Niet alleen de professionele podiumkunsten, maar ook wij, positieve en begeesterde liefhebbers, delen keihard in de klappen. Momenteel viert de onzekerheid hoogtij. Wat komt er nog op ons af? Wanneer draait onze wereld weer normaal? Draait hij ooit nog even normaal? Wat met onze producties? Zovele vragen, zo weinig antwoorden.

In België ging de Lock down (in het Engels klinkt zoiets toch intelligenter?) van start, net op de dag van onze laatste première voor het aflopende seizoen 2019-2020. De productie van “Een lang Weekend” beloofde een leuk, pretentieloos en goed geacteerd blijspel te worden. “Uitgesteld wegens corona” werd als aankondiging opgehangen aan onze theaterzaal. Tot wanneer? Hopelijk tegen het einde van dit kalenderjaar ... afwachten ... .

Voor de rederijkerskamer “de Catharinisten” uit Aalst, had dit meteen verstrekkende gevolgen. Immers het seizoen 2020-2021 zou geheel in het teken staan van ons 600-jarig bestaan. Een jubileumviering die reeds grotendeels op poten stond via diverse verantwoordelijken en werkgroepen. Na diverse “conference calls”, zenuwachtig wikken en wegen, nerveus schuiven met data, opnieuw proberen en telefoneren, hakten we uiteindelijk de wirwar van knopen definitief door. We zouden ons jubileumjaar geheel doorschuiven naar het seizoen 2021-2022. Uiteraard zijn daar héél wat consequenties aan verbonden en dienen er aldoor nieuwe afspraken te worden gemaakt. Zowel ter plekke in onze thuisstad Aalst als met de ruime wereld van de rederijkers. We hadden ons immers geëngageerd om het rederijkerscongres van 2021 in te richten (12 en 13 juni meer bepaald). Gelukkig toonde de Raad van Bestuur van ons Verbond héél veel begrip voor deze situatie en gaf ons de toestemming om onze verbintenis met een jaartje op te schuiven naar de maand juni van 2022.

Aangezien onze Brugse rederijkers van Sint Michiel, verplicht door de omstandigheden, het Brugse congres van dit jaar afgelasten en het niet zomaar konden doorschuiven naar 2021 schept dit een ongekend vacuüm. Immers, twee jaar op rij géén rederijkerscongres is een niet zo prettige optie. Daarom zet onze kamer graag zijn schouders onder een initiatief, samen met enkele rederijkersvrienden en de Raad van Bestuur. Dit als alternatief voor het congres van 2021. Wat het wordt, kunnen we nu nog niet verklappen. We doen er wel alles aan om er iets leuks van te maken. Hierover later nieuws.

Ondertussen sleutelen de Catharinisten aan een nieuwe agenda om alle jubileumactiviteiten opnieuw in onder te brengen. Het startevenement op de Grote Markt van Aalst (september), de boekvoorstelling, tentoonstelling, rederijkerswandeling, de poëziewedstrijd, de toneelproducties en uiteindelijk als slot en apotheose, de organisatie van het rederijkerscongres te Aalst in juni 2022. Wanneer covid 19 ons ongemoeid laat en alle juiste data afgesproken kunnen worden, zal u snel opnieuw van ons horen. Dat is onze vaste belofte!

Tot slot nog deze bedenking. De coronacrisis drukt ons opnieuw met de neus op het feit dat de internationalisering en wereldwijde fenomenen flink inhakken op onze taal, het Nederlands. Als rederijkers willen wij voor onze eigen taal ijveren. Is het nu echt zo moeilijk om perfect bruikbare Nederlandse termen te gebruiken i.p.v. Engelse? Moet het echt een “conference call” zijn? Klinkt “social distancing” nu echt beter? Krijgen “contact tracers” een beter salaris? Gelijk welk duidingsprogramma in Vlaanderen lijkt wel weggeplukt van de BBC. Een pluim dus aan de enkelingen die ten strijde trekken en hun inspiratie gebruiken om nieuwe Nederlandse evenbeelden te zoeken. Bedankt dus Chris De Nys (VRT-reporter) die het “pré-teaching” omdoopte tot “aanloopleren”. Ook aan de schrandere geest die van “social distancing” “anderhalve meteren” heeft gemaakt enz. Met andere woorden, mogen we nog fier zijn op onze taal? Ik hoop van wel!

Collegiale groeten van uit “mijn kot” ( “Blijf in uw kot, ik meen het!”, een uitspraak van federaal minister voor Volksgezondheid Maggie De Block, die moeiteloos in het zuiden dé uitdrukking van het jaar zal worden).

Erik De Smet.
De Catharinisten, Aalst.

IN DE SCHIJNWERPERS

Tiens Trac Theater vzw

Een exacte datum van het ontstaan van de kring is niet meer terug te vinden, maar het moet ergens begin de jaren 1950 zijn (waarschijnlijk zelfs van voor WO I) dat er in de Provinciale Normaalschool Tienen toneel gebracht wordt voor en door leerlingen en leraars van de school. Tot begin de jaren zestig brachten zij schooltoneel, toen viel de werking stil tot midden de jaren zeventig.

In 1976 zetten Guido Reners en Tuur Knaepen hun schouders onder een nieuw project dat zij “Harlekino” doopten (in het kader van de club van de Provinciale Dienst voor de Jeugd). Opnieuw richt de kring zich tot leerlingen en leraars, later werken ook oud-leerlingen en personeelsleden mee.

Vanaf 1990, onder het voorzitterschap van Guy Uyttebroeck, verandert de naam in Toneelkring PNT, en halfweg de jaren negentig volgt de kring de naamswijziging van de school in Toneelkring Propiso en nadien Toneelkring PNT-PISO. De provincie sluit het oud-internaat, alleen de toneelkring maakt nog gebruik van de accomodatie.

In 1995 doet de toneelkring voor de eerste maal mee aan de Provinciale wedstrijd voor amateurtoneelkringen van Vlaams Brabant. En zal dit blijven doen zolang de Provincie Vlaams Brabant de wedstrijd organiseerde (tot 2018).

In 1996 neemt Wim Mertens het roer als voorzitter over. Vanaf dan recruteert de kring zijn spelers en medewerkers steeds meer uit personen die geen band met de school hebben en wordt de verbondenheid met de school steeds enger. Qua regie stap het gezelschap af van het systeem huisregisseur en gaat beroep doen op 'externen'. Daarnaast wordt er werk gemaakt van een vaste decorploeg, wat in 2002 resulteert in het behalen van de Jo Matteléprijs voor decor.

In 2002 verkoopt de provincie het schoolgebouw aan het gemeenschapsonderwijs. In 2003 is het om praktische en veiligheidsoverwegingen niet meer mogelijk om nog in de toneelzaal van het oud-internaat te spelen. Noodgedwongen wordt de op stapel staande productie nauwelijks een maand vóór de première afgeblazen. Een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de kring.

Het verdwijnen van de PNT en de gedwongen verhuis naar CC De Kruisboog in Tienen (seizoen 2003-2004) verplichtte het toneelgezelschap tot een nieuwe start. Een succesvolle nieuwe start zo zal al snel blijken.

Het Tiens Trac Theater, of kortweg TTT was geboren. In 2005 wordt de vereniging omgevormd tot een vzw.

In 2007 behaalt de kring voor de eerste maal in haar geschiedenis de categorie 'Uitmuntendheid' in het Provinciale toneeltornooi voor amateurtoneelkringen van Vlaams-Brabant.

In 2008 neemt de toneelvereniging deel aan de Breugheltrofee (een organisatie van Opendoek Vlaams Brabant & Brussel). Naast nominaties in de categorie decor en categorie beste productie, wordt de kring laureaat in de categorie belichting.

In datzelfde jaar neemt de bekende acteur Ronny Waterschoot het peterschap van de kring op zich.

Op 5 december 2012 krijgt TTT -na stemming in de algemene vergadering van de cultuurraad- de Prijs van de Cultuurraad Tienen 2012 (één van de Tiense cultuurprijzen).

Ondertussen telt het Tiens Trac Theater twee Ridders in de Orde van het Gulden Masker in zijn rangen: Wim Mertens werd geïntroniseerd in 2012, Johan Pauwels in 2017.

Sinds 2017 organiseert de kring jaarlijks ook de Bijna Retro Quiz, een algemene kennisquiz voor gelegenheidskwissers.

Het Tiens Trac Theater vzw is lid van de Cultuurraad Tienen (CRT), Vriendenkring Amateurtoneel Tienen V.A.T.) en Opendoek vzw.

Producties

onder de benaming Toneelgroep P.N.T.:
1953 “Leentje uit het hemelrijk” van Gaston Martens
1954 “Het wederzijds huwelijksbedrog” van Pieter Langendijk
1956 “De Mirakelridder” van Lope De Vega
1958 “U spreekt met uw moordenaar” (Toneelgroep van het 4de normaal) van Frederick Knott
1960 “Pietje Voetbal” van Stan Roossel
1961 “Getuige ten laste” van Agatha Christie
1962 “De regenmaker” van Richard Nash
1963 “Knecht van twee meesters” van Carlo Goldoni

onder de benaming Toneelkring Harlekino:
1977 “Kaviaar of Spaghetti” van G. Scarnacci en R. Tarabusi
1978 “Dieven en diplomaten” van Oscar Ferket
1979 “Ben ik nu getrouwd of niet” van Sam Bate
1980 “Gieren op ’t veilig nest” van Harold MacPherson
1981 “De Bungalow” van A. Vanbergen
1982 “De grote groezel” van Wim Burkink
1983 “De zevende zoon” van Mark De Bie
1984 “Wat doen we met bompa?” van Ruud De Ridder
1985 “Het gezin Van Paemel” van Cyriel Buysse
1986 “Bemoeial” van Jack Popplewell
1987 “Tante Jutta” van Max Reimann en Otto Schwartz
1988 “Het tweede lustrum” naar “Doe het zelf neushoorn” van Pierre Soetewey
1989 “Humpie heeft een bok geschoten” van Harold Brooke en Kay Bannerman

onder de benaming Toneelkring P.N.T.-P.I.S.O.:
1990 “Hoogheid uw kameel staat voor” van Max Andrea
1991 “Het fun ... erarium” van Benny Baudewyns
1992 “Lifeline” van Bruno Timp
1993 “Chaos” naar “God schept de dag” van Moss Hart en George Kaufman
1994 “Kaviaar of spaghetti” van G. Scarnacci en R. Tarabusi
1995 “Over twaalf dagen ... tegen middernacht” van Gerard Nielen
1996 “Het mirakel van Sint-Margriete-Houtem” naar “De Mirakelmakers” van Roger Pieters
1997 “Schat, je bent een schat” van Paul Coppens
1998 “Het streepje” van Luc Kerkhofs
1999 “Een vlo in het oor” van Georges Feydeau
2000 “Dokter tegen wil en dank” van Paul Vanbossuyt naar Molière
2001 “Geruchten” van Neil Simon
2002 “Drinken de Goden Duvel” van Bruno Timp

onder de benaming Tiens Trac Theater vzw:
2004 “Paljaske” naar “De knecht van twee meesters” van P. Vanbossuyt naar C. Goldoni
2005 “Als ik de lotto win...” van Ruud De Ridder
2006 “Slisse en Cesar” van Jeroom Verten en Jos Gevers
2007 “Hotel op stelten” van Ray Cooney
2008 “Bossemans & Coppenolle” van J. D’Hanswyck en P. Van Stalle
2009 “De Pineut” naar “Le Dindon” van Georges Feydeau
2010 “Een vlo in het oor” naar “La puce à l’oreille” van Georges Feydeau
2011 “Lili en Marleen” van Walter Van De Velde
2012 “De Collega’s” van Jan Matterne
2013 “Jeroom en Benzamien” van Mieke Verbelen naar Ernest Claes
2014 “Foei, minister!” van Ray Cooney
2015 “Maak plaats, mevrouw!” van Ray Cooney & J. Chapman in een bewerking van Yves Caspar
2016 “Het Fun...Erarium” van Benny Baudewyns
2017 “Daar gaat de bruid” van Ray Cooney & John Chapman
2018 “Kuuroord Fontina” van Pol Anrys
2019 “Klachten” van Paul Coppens
2020 “Met volle goesting” van Julia Engelen



125 JAAR BROEDERMIN

Met het lezen van dit artikel maakt U op afstand de boekpresentatie mee die op 6 maart j.l. in het Felixarchief in Antwerpen werd gehouden ter gelegenheid van 125 jaar Broedermin - Aloude Rederijkerskamer De Goudbloem.

Verjaardagsvieringen zijn inherent aan ons rijke verenigingsleven. Hoe meer jaren op de teller staan, hoe meer culturele slagkracht de vereniging heeft en gehad heeft. Dit is ook het geval bij De Broedermin- Aloude rederijkerskamer De Goudbloem waar wij te gast waren op 6 maart 2020 in het Felixarchief te Antwerpen, en dit naar aanleiding van de voorstelling van een compilatieboek over de geschiedenis van de vereniging. Opgesmukt met vele foto’s, affiches decorontwerpen , belichtingsplannen en historisch belangrijke schrijvens. De auteur Mark Van Strydonck gaat ook de pijnlijke en minder prettige momenten van de vereniging niet uit de weg. Hij benoemt zowel het paard als de kar bij naam.

Het Internationaal Rederijkersverbond was uitgenodigd om aanwezig te zijn op deze heuglijke gebeurtenis. Het Verbond werd vertegenwoordigd door Dirk Coigneau , Erik De Smet en Johan De Rijck. Na afloop van het academisch deel kregen wij de gelegenheid om even na te kaarten met de hoofdman (-of vrouw) Herlinde Borms en met de auteur Mark Van Strydonck.

**De auteur poneerde dat dank zij Herlinde haar vader Alfred Borms, eigenlijk het rederijkersverbond is ontstaan. Hij was het die sinds 1960 ijverde en zich tot doel had gesteld om de Antwerpse kamers nieuw leven in te blazen en op te waarderen. Om dit te kunnen bereiken organiseerden de Rederijkers van Antwerpen op 8 april 1984 het eerste Internationale rederijkerscongres. Er daagden 29 Vlaamse kamers en 3 Nederlandse kamers op.

Op het programma stonden 3 referaten: Wat was rederijkerij? door Victor Speeckaert, Wat zijn ze in het heden? door Alfred Borms en..Wat komt? door Clem Du Four. Via werkgroepen werd er van gedachten gewisseld over de moderne rederijkerij.

Vanaf dat ogenblik werden er jaarlijks congressen ingericht en op 22 juni 1991 werd de VZW Internationaal Rederijkersverbond Vlaanderen-Nederland boven de doopvont gehouden .

**uit het boek 125 jaar Broedermin-De Goudbloem van auteur Mark Van Strydonck.

Na een gesprek met Herlinde Borms bleek ook dat het werk omtrent alle bestaande Kamers van 1450 tot heden welke uitsluitend werd toegeschreven aan Leon Van De Velde en dat nu integraal op de website van het Verbond is opgenomen, eigenlijk het werk was van twee mensen. Namelijk Alfred Borms die tekende voor het meeste opzoekingswerk en Leon Van De Velde. Later, voor het op de website van het Verbond kwam werd het nog aangevuld met recente ontdekte zaken door Emiel François.

Bij deze willen wij postuum Alfred Borms van harte danken voor zijn geloof in de rederijkerij en zijn belangrijke bijdrage om als eerste aan borging van ons Immatrieel Cultureel Erfgoed te doen. En dit door permanente tentoonstellingen over de rederijkerij te organiseren in Antwerpen en zijn immens belangrijke bijdrage aan het werk :”De rederijkerij van 1450-tot heden.

Johan De Rijck

TEKST VOORZITTER HERLINDE BORMS
Geachte genodigden,

Welkom op deze boekvoorstelling ter gelegenheid van 125 jaar Broedermin. Eerlijkheidshalve moet ik jullie wel meedelen dat we vandaag de 125ste verjaardag vieren van een vereniging die in 1983 gesticht is. Het is alles bij elkaar nogal een moeilijk verhaal.

De onpartijdige toon- en toneelvereniging Broedermin werd inderdaad in 1895 gesticht door oud-leden van de St.-Pauluspatronage. De vereniging is dus wel degelijk 125 jaar oud. In 1906 ontstaat er echter een scheuring. De vereniging wil van lokaal veranderen omdat het ‘soeplokaal voor politieagenten en tolbeambten’, zoals het lokaal aan de Huikstraat genoemd werd, niet meer voldeed. De leden willen een meer standingvol lokaal maar de uitbater van het soeplokaal zat ook in het bestuur en het onvermijdelijke gebeurde, namelijk een scheuring. De afgescheiden leden, en dat waren alle leden behalve de lokaaluitbater en zijn familie, stichten een nieuwe vereniging met name De Broedermin, met de nadruk op DE. De oude Broedermin bleef nog enkele jaren actief, maar hield vrij vlug op te bestaan. Van dan af werden de verjaardagen van de vereniging gevierd tellend van 1906. Zo vierde men in 1926 het 20 jarig bestaan en in 1956 het 50 jarig bestaan van de vereniging tot het bestuur in de jaren 70 van de vorige eeuw besloot om terug aan te knopen met het stichtingsjaar 1895. Plots werd de vereniging dus 10 jaar ouder.

In 1935, ter gelegenheid van de blijde intrede van de koning en de koningin in Antwerpen, beeldde De Broedermin de laatmiddeleeuwse Rederijkerskamer De Goudbloem uit en besluit deze kamer te herstichten als toneelafdeling van De Broedermin. Totaal onbegrijpelijk vieren dezelfde mensen die in 1935 de kamer heropgericht hebben in 1939 het eerste lustrum van die herstichting. Vanaf dan werd steeds de herstichting gevierd met 1934 als referentiejaar. In de jaren 70 van de vorige eeuw komt het bestuur eens te meer tot het besluit dat het 1935 en niet 1934 moet zijn en de Goudbloem wordt 1 jaar jonger.

Hiermee is het geklungel met data nog niet ten einde. In 1983 besluit de vereniging om de overstap te maken van feitelijke vereniging naar vzw. De nieuwe vereniging krijgt echter niet de naam De Broedermin maar Aloude Rederijkerskamer De Goudbloem. Wel vinden we een vermelding dat de vereniging een afdeling algemene culturele werking heeft en een afdeling die de naam Broedermin draagt. Hiermee wordt bedoeld de toneelafdeling, maar dat staat er niet bij vermeld.

Tot daar deze inleiding die er eigenlijk, buiten het feit dat het geklungel met namen en jaartallen lastig is voor archiefonderzoekers, niet toe doet. Want het is duidelijk dat er een 125 16 jarige continuïteit is in de werking van de vereniging en dat het dus echt gerechtvaardigd is om 125 jaar Broedermin te vieren.

Dames en Heren, De Broedermin is een vereniging die steeds het culturele hoog in haar vaandel heeft gedragen, vandaar dat we ook vandaag een cultureel intermezzo willen inlassen, U gebracht door de vereniging zelf en met uw medewerking.

ENKELE STUKKEN TEKST AUTEUR MARK VAN STRYDONCK

“...Anderzijds is De Broedermin - Goudbloem ook een unieke vereniging. Er is bij mijn weten geen enkele toneelvereniging geweest die zoveel energie gestopt heeft in het bewaren en archiveren van toneeldocumenten. Dit resulteerde reeds in 1940 in een tentoonstellingsruimte in het Sterckshof en later in het ontstaan van een eigen museum dat bijna 20 jaar bestaan heeft. Er is ook , bij mijn weten, geen enkele vereniging die zoveel gereisd heeft. Vanaf de jaren 60 was ze regelmatig te zien in het buitenland: Arezzo, Pesaro, Venetië, Monaco, Avignon, Slovakije, Denemarken en ontelbare keren in Nederland. Ook dit is een uniek gegeven. Tenslotte is de vereniging ook de promotor van het straattheater in Antwerpen geweest. Een theatervorm die vooral in het laatste kwart van de 20ste eeuw veel furore maakte.

Het boek is ook maar gedrukt op 120 exemplaren en is niet te koop. Elk exemplaar is dus nu al een ‘collectors item’. Een digitale versie kan wel gratis gedownload worden van de site van het FelixArchief onder het nummer 1306#5338...

Het boek kan bekeken worden op dd website van Felixarchief:
https://felixarchief.antwerpen.be onder het nummer 1306#5338

VAN DIRK COIGNEAU

Dit keer geen bijdrage in de serie Retoricale kleengedichtjes.

Du coors die doot’? De dood als macht en opdracht in onze vroege rederijkersliteratuur (1).

Tegen zijn zin, maar om zijn beminde Eva niet te mishagen, eet Adam van de appel die ze hem met ongeduld had aangereikt (‘Hout, siet!’ = ‘Hier, pak aan!’), waarna hij de scène besluit met de woorden:

Ic hebt gedaen. God laet ons vromen
Ende tenen salegen ynde comen!

(‘Ik heb het gedaan. Moge God ervoor zorgen dat het ons baat en zaligheid brengt’). Zo was het op 5 mei 1448 voor het eerst te zien en te horen op de Grote Markt in Brussel en zo werd het daar, tot 1560, nog zestien keer vertoond. Het gaat hier namelijk om een moment uit de Eerste Bliscap van Maria, het eerste van een reeks van zeven toneelspelen, waarvan er ieder jaar één op de zondag voor Pinksteren werd opgevoerd nadat in de voormiddag in een grote processie een miraculeus Mariabeeld vanuit de Zavelkerk was omgedragen. ‘Wi gaen beginnen, hoert en swij[g]t’ klonk het op het einde van de proloog van het spel, geen overbodige aanmaning op zo’n drukke feestdag, maar bij het hier aangehaalde actiemoment stel ik me voor dat het echt heel stil werd daar op de Grote Markt. Wat hier toneelmatig opnieuw tot leven werd gewekt, was immers niet zomaar een interessante uit de bijbel geplukte anekdote, maar een gebeuren met zulke vérstrekkende gevolgen dat de toeschouwers er zich nog altijd betrokken partij bij konden voelen. Na de beslissende beet spreekt Adam de simpele maar geladen woorden: ‘Ic hebt gedaen’. De diepere denkers onder het publiek, altijd tuk op typologische verbanden, zullen in deze uitspraak een dramatisch contrast met de niet minder betekenisvolle woorden van Christus aan het kruis, ‘het is volbracht’, hebben herkend. Vervolgens spreekt Adam de wens uit dat zijn inwilliging van Eva’s verzoek hen voordeel en heil moge brengen. Dit flagrante geval van dramatische ironie zal door het publiek wel niet op een schaterlach zijn onthaald. Hoogstens zal men om de naïeve dwaasheid van pantoffelheld Adam meewarig het hoofd hebben geschud of pijnlijk hebben gegrijnsd. Geen geluk of zaligheid immers had Adams beet gebracht, maar dood en verdoemenis voor al zijn nakomelingen. Adams uitspraak was er dan ook, bewust en uitdagend, op aangelegd om een gevoelige snaar bij de toeschouwers te raken. Concreet ging het hier om gevoelens van angst en onzekerheid met betrekking tot het onvermijdelijke dat ieder individu als gevolg van Adams val eens zal moeten doorstaan: het uur van de dood, het uur van de uiterste nood.

‘O doodt, hoe bitter is u memorie’ herhaalt de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (?-1482) telkens weer in een refrein waarvan het begin ook al ‘O Bitter doodt, venynich int smaecken fel / Naer doverpeysen [‘als men er over nadenkt’]’ luidt. Ook Anna Bijns (1493-1575) heeft ‘O doot, hoe bitter is u ghedincken’ als stokregel gebruikt. Het vers is ontleend aan het deuterocanonische bijbelboek Ecclesiasticus (41:1): ‘Ach dood, hoe bitter is de gedachte aan u’! Men vindt in de bijbel nog twee andere plaatsen waar de dood als personificatie wordt toegesproken. In Hosea (13:14) luidt het in de mond van een toornende God: ‘Dood, waar zijn uw pestilentiën; dodenrijk, waar is uw verderf?’. De vraag is beter bekend door haar toepassing in een heel andere, meer positieve zin in 1 Korintiërs (15:55), waar Paulus met betrekking tot Christus’ verrijzenis triomfantelijk uitroept: ‘Dood, waar is uw overwinning : Dood, waar is uw prikkel?’. Dit vers zal in de Nederlandse literatuur pas in de zestiende eeuw, meer bepaald bij reformatorisch geïnspireerde rederijkers, carrière maken. In een aantal spelen laat men daarbij dan Christus zien die de dood letterlijk onder de voet houdt of met zijn kruis een flinke rammeling geeft, dit laatste bijvoorbeeld in het ‘spel van sinne’ van de Brusselse kamer Den Boeck op de Gentse wedstrijd van 1539. Maar wij beperken ons hier tot de vijftiende en de eerste twee decennia van de zestiende eeuw en dat is nog volop de tijd van de dood als bode Gods in de straffende zin van ‘Hosea’, de tijd van de triomf van, niet over de dood, de tijd dus ook van het bittere gedenken.

De twee elementen die het sterven voor de middeleeuwse mens tot een bittere brok om te slikken - een ‘morseel’ zei men, met een allusie op het Latijnse ‘mors’ - maakten, komen in de Eerste Bliscap ook bij de bestraffing van Adam ter sprake. Daar is eerst de veroordeling door God tot wat men de ‘lichamelijke’ of de ‘natuurlijke’ dood heeft genoemd, met de woorden: ‘van slike ende van erden sidi gemaect ende weder selt werden’. Op dit Bijbelse gegeven volgt echter al vlug, en breder uitgewerkt, een zogenaamd ‘Satansproces’, waarbij de duivel het initiatief neemt, de mens aanklaagt bij God en het recht verwerft om de zielen, het niet-vergankelijke deel van Adam en zijn nakomelingen, bij het sterven af te voeren naar de hel om er een bestaan te leiden dat, enigszins paradoxaal, de ‘eeuwige dood’ kon worden genoemd. De dood van Christus zal voor de mens later toch weer een weg naar het ‘eeuwige leven’ openen, maar daar is men in de Eerste Bliscap die met de Boodschap van de engel aan Maria eindigt, feitelijk nog niet aan toe. Christus’ passie en zoendood zullen in de Vijfde Bliscap, die als vijfde vreugdevolle moment uit het leven van Maria aan de verrijzenis van haar zoon was gewijd, wel aan bod zijn gekomen, maar dit spel is jammer genoeg - net als de tweede, derde, vierde en zesde Bliscap - niet overgeleverd.

Bewaard is wel een lang en emotioneel sterk bewogen gedicht van Anthonis de Roovere (beginnend met: ‘O Ihesus Christus wat zal ic bestaen’) over het lijden en de ‘bittere’ dood van Jezus, waarin de verlossende kracht van Zijn sterven bezongen wordt in een strofe die in veertien van de vijftien verzen het woord ‘dood’ herhaalt:

O crachteghe doot ghebenedijt
O doot die tzondaers zoendinc zijt

O doot die svaders gramscap slaecte
O doot tverdrijf des viants nijt, enz.

Maar toch, ook na de komst van de Verlosser, bleef de natuurlijke dood als een door de erfzonde geconditioneerde en dus moreel negatief gekleurde onvermijdelijkheid van kracht. Voor de ziel bleef overigens, naast het nieuwe perspectief van het eeuwige leven, ook de ‘eeuwige dood’ als een dreigende mogelijkheid bestaan, het meest acuut juist in het stervensuur waar de strijd om haar finale bestemming in alle hevigheid moest worden gestreden. Afhankelijk van de uitkomst van deze strijd werd de ziel onmiddellijk na het sterven op grond van het zogenaamde ‘bijzondere oordeel’ door duivelen naar de hel of door engelen naar de hemel gevoerd. Als tijdelijk boeteoord met de hemel als eindbestemming viel het vagevuur formeel onder het laatste van de bekende ‘vier uitersten’ (dood, oordeel, hel en hemel). Het kwam er dus op aan een ‘goede dood’ te sterven en die was mede afhankelijk van de manier van leven. ‘Hier omme leeft also ghi wilt sterven’ luidt dan ook het advies rond 1400 in een anoniem gedicht (Belgisch Museum 8 (1844), p. 452).

De dood drong zich aan de middeleeuwse mens dus op twee manieren op: als een sedert Adam algemeen geldende, zich duidelijk in het vergankelijke aardse lichaam manifesterende ‘natuurwet’ waar men zich vanwege de erfzonde maar in te schikken had, en als een door Christus verworven mogelijkheid om de aard en richting van het eigen eeuwige levenslot mee te bepalen. De dood fungeerde dus als een fysiek niet te ontlopen macht én als een morele of geestelijke opdracht. Beide aspecten, ‘vergankelijkheid’ en ‘stervenskunst’, werpen in de literatuur elk hun eigen licht op de verbeelding van het sterven, zonder dat er aan dit onderscheid ook geheel verschillende functies te koppelen zijn. Spontaan vertonen beide aspecten hun onderlinge samenhang onder ‘de roep’ van het ‘memento mori’, die, zoals Johan Huizinga het in zijn Herfsttij der Middeleeuwen formuleerde, in de late Middeleeuwen ‘zonder ophouden’ en ‘met fugatische hevigheid door de wereld klonk’. De roep om het sterven te gedenken wou immers niet alleen het levenseinde als een onafwendbaar feit onder ogen doen zien maar met dit zien ook opwekken tot het besef van de eigen verantwoordelijkheid bij de ‘keuze’ voor een ‘goede’ of een ‘kwade dood’.

Voorbeeldige beoefenaars van het ‘memento mori’ werden opgevoerd in de vado mori-poëzie, gedichten waarin per strofe telkens een ander ‘personage’ komt verklaren dat hij of zij gaat sterven. Als vertegenwoordigers van verschillende rangen en standen maken ze samen ook duidelijk dat hun verklaringen op iedereen van toepassing zijn. Van paus tot koopman, van keizer of koning tot meisje van plezier, allen weten ze te vertellen dat ze op weg zijn naar de dood. In het uitvoerigste Vado mori-gedicht in het Nederlands (de tekst is uitgegeven door Jan Vanderheijden in zijn studie Het thema en de uitbeelding van den dood in de Poëzie der Late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden. Gent s.d., pp. 351-359) openen 25 van de 38 strofen met de woorden ‘Ic gae sterven’ en acht met ‘Ic moet (gaen) sterven’.
Afsluiten doen ze bijna alle met de laatste variant (zonder ‘gaen’), waarbij in acht gevallen ‘nu’ is bijgevoegd (‘Ic moet nu sterven’). De eerste en de 28ste strofe eindigen met ‘Ic ben ter werelt comen (om) te sterven’. In de eerste strofe wordt dit vers in de mond gelegd van ‘Elc’, in de 28ste in die van een kind dat nog niet spreken kan maar dat, als het ‘spreeken mochte een woert’, ‘wel’ mocht ‘seggen menichwerven / Ic ben ter werelt comen om te sterven’. In beide gevallen verwijst het ‘Ic gae sterven’ waar de strofen mee beginnen duidelijk naar ‘sterfelijkheid’ als een in het algemeen bij de menselijke conditie horend gegeven. Dat geldt ook voor andere sprekers, zoals die van de zesde strofe die verklaart: ‘Ic gae sterven, mer ick en weet / Hoe off welc tyt, dat is my leet’. Anderen weten juist wel wanneer het zal gebeuren, met name ‘nu’. In de 35ste strofe, de laatste waarin een ‘personage’ het woord neemt, zijn de laatste twee verzen ook de laatste die de spreker nog levend uit kan brengen: ‘Therte gaet breeken, ic en cant ontvlien / Ic swyghe, ic moet myns spreekens derven / Ach erme mensche, ic moet nu sterven!’. In dit Nederlandse Vado mori-gedicht, dat in de vijftiende eeuw wordt gesitueerd, heeft de dichter vijfendertig keer een rijm op ‘sterven’ moeten zoeken. Hij wist zich aardig te redden, onder meer met acht keer ‘te deser’, ‘menich’ of ‘hondert werven’ en ook acht keer het werkwoord ‘bederven’ (+ vier maal ‘derven’). Een volbloed rederijker toont hij zich daarmee toch nog niet: die zou met allerlei kunstige woorden en omschrijvingen vast voor meer variatie hebben gezorgd en een complexer rijmpatroon dan het eerder simpele ‘aabbcc’-schema hebben gekozen.

Zoals gezegd werd de dood in de eerste plaats als een natuurlijke, de mens in zijn fysieke verschijning aantastende kracht ervaren. In een refrein op de stokregel ‘O doot, du moets wel een bitter morseel sijn’ zocht de Brusselse dichter Colijn van Ri(js)sele dan ook naar vergelijkbare elementen in de natuur, maar welke diersoorten en kruiden hij, van de (mythische) basilisk tot de schorpioen en van aloë tot galnoot, ook opsomt, een giftiger dier of bitterder kruid dan de dood is er niet. Naast andere, vergelijkbare beelden beschikte men voor de demonstratie van de overmacht van de dood in de vijftiende eeuw nog over een aantal vaste literaire procedés en motieven. Min of meer volgens het desintegrerend effect van de dood geordend, kan men noemen: de gevechtsmetafoor, de doodsstrijd-close-up, de dodendans en het ubi sunt-motief.

In zijn refrein op de stokregel ‘O doodt hoe bitter is u memorie’ beschrijft De Roovere de dood in militaire termen als een schutter die het leven onverhoeds overvalt, met snelle pijlen schiet, het kasteel van het lichaam met een felle aanval inneemt en ten slotte victorie kraait. Het sterven opgevat als een steekspel ter ere van Vrouwe Dood tegen onoverwinnelijke kampvechters als ridder Ongeval, ridder Ziekte of ridder Ouderdom vindt men in Den Camp vander Doot en Het Dal sonder wederkeeren, twee vertalingen van respectievelijk Jan Pertcheval en Colijn Caillieu, beiden Brusselse rederijkers (de tweede is misschien met Colijn van Rijssele te vereenzelvigen), naar oorspronkelijk in het Frans geschreven episch-allegorische werken uit de Bourgondische hofliteratuur. In Den Camp vander Doot, de vertaling van Olivier de la Marches Le Chevalier Délibéré, moesten Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, hoewel deugdzaam en eervol van geestelijke wapens voorzien, één na één in hun fysieke strijd tegen de ridders van de Dood het onderspit delven. Het abstract-allegorische van de beschreven confrontaties maakt het mogelijk om deze vorsten met waardigheid het gevecht te laten verliezen.

Maar ook wanneer het sterven van vorsten in een meer realistisch kader werd geplaatst, bleven al te nadrukkelijke verwijzingen naar hun lichamelijk lijden schroomvallig achterwege. Alle aandacht ging daar naar de hartenpijn bij het moeten scheiden van familieleden, vrienden en land. In het afscheidslied van Maria van Bourgondië dat in 1544 nog in het Antwerps Liedboek werd opgenomen - de jonge vorstin overleed op 27 maart 1482 op vijfentwintigjarige leeftijd - beperkt de verwijzing naar het lichamelijke sterven zich tot de in hun soberheid ontroerende verzen: ‘Ick ben so moede, ick en mach [kan] niet meere / Die doot beroert mi alle mijn lede’.

Hoe dit ‘beroeren van de dood der leden’ nu precies in zijn werk ging, werd, niet meer betrokken op een concreet individu maar op het sterven in het algemeen, gedetailleerd beschreven in passages die Jan Vanderheijden in zijn reeds genoemde werk (Het thema en de uitbeelding van den dood, p. 99) treffend als ‘macabere mozaïek’ heeft getypeerd. Weinig van wat het lichaam in zijn agonie kon overkomen, ontsnapte hier aan het registrerende, bijna voyeuristische oog van de dichters. Reeuwzweet dat uit het koude lichaam breekt, wangen die verbleken, lippen die blauw worden, ogen die gaan staren, een ‘scherp’ wordende neus, een zwaar afhangend hoofd, een keel die aan het reutelen slaat, een adem die gaat stinken, een jagende pols, zich spannende aders, zenuwen die trekken, armen en benen die gaan schokken, het spreken, bewustzijn en herkenningsvermogen die het laten afweten: dit alles, zo meldden verschillende anonieme refreindichters, doet de dood de stervenden aan.

Net als de vado mori-poëzie werd ook in het dodendansgedicht door een revue van personen van verschillende rang en stand, leeftijd en geslacht, de idee verzinnebeeld dat iedereen aan de macht van de dood onderworpen is. Maar wist men zich in het vado mori-genre alleen nog maar naar de dood op weg of stervende, dan blijken de betrokkenen in de dodendans al in een rei van doden, half ontvleesde lichamen en skeletten die zich op het kerkhof om of in het graf bevinden, te zijn meegesleept. Een middenpositie tussen de vado mori-voorstelling en de dodendans wordt ingenomen door De Rooveres gedicht Van der Mollenfeeste. De vertegenwoordigers van allerlei standen, beroepen en bezigheden verklaren hier niet zelf dat ze gaan of moeten sterven, ze worden integendeel onverhoeds door de dood, die hier niet bij naam wordt genoemd maar optreedt als ‘des oppersten Prinche messagier’ (‘de bode van de opperste Heer’), dwingend aangemaand om naar het feest van de mollen te komen, naar het land ‘mollengijs’ in en onder de grond waar de mollen wonen. Het dramatische effect is wel het sterkst waar deze oproep uitgaat naar hen die nog volop in dit leven en deze wereld bezig zijn: burgers, genietend van hun staat en status; rijke pachters met zolders vol koren en met kisten vol geld; kooplieden en lakenwevers in goede doen; ambachtslieden aan het werk; jongemannen en dames die graag mooi gekleed gaan en meisjes die op vastenavond willen gaan dansen. Maar, zo besluit het gedicht naar aanleiding van de laatstgenoemden cynisch: ‘dit danssen, dit reyen mach hier niet duren / Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste’!

Dat macht, rijkdom, schoonheid, kennis of wijsheid tegen de dood niet helpen, werd ook, maar dan aan de hand van bekende figuren uit bijbel, oudheid en historie, gedemonstreerd door middel van het ubi sunt-motief (vooral nog altijd bekend door François Villons Ballade des dames du temps jadis met de refreinregel ‘Mais ou sont les neiges d’antan?’). Ook roem kon dus niet baten. Men kon alleen nog maar retorisch vragen waar al die roemrijke figuren gebleven zijn. Het antwoord luidde steevast dat stof en wormen hun deel zijn geworden. Verder kon dan van daaruit worden doorgedacht over de ontbinding en vernietiging van het eens zichtbare lichaam om het, in de lijn van het ascetische dualisme uit de contemptus mundi-traditie, tegenover de edele ziel af te schilderen als een vuile zak modder en een stinkend kreng of, woordelijk naar de stokregel van een anoniem refrein, ‘een sack vol moren, een stinckende prije’. Hier komt wel het sterkst het pedagogische nut van alle demonstraties van de fysieke vergankelijkheid van de mens tot uiting. Wanneer men mensen in deze wereld zo tot ‘modder en stank’ zag vervallen, moest men wel verder kijken dan zijn natuurlijke neus lang was. Dit onwaardige lot, déze straf voor Adams zonde, kon toch niet de laatste bedoeling van de Schepper zijn geweest. Door zich van het lot dat het lichaam beschoren was te laten doordringen, maakte men het voor de ziel in ieder geval gemakkelijker om zich van het aardse af te wenden en een geur van hoger honing te zoeken.

Maar ook of juist dat ging in dit leven niet zonder ‘bitterheid’, met name zonder angst voor de dood als het moment waarop het bijzondere oordeel zal worden geveld. ‘Des doots memorie / doet Gods oordeel ontsien’ stelt Colijn Caillieu in zijn Dal sonder Wederkeren: de gedachte aan de dood doet Gods oordeel vrezen. Daarom zingt Ridder Ouderdom er zijn Vrouwe Dood als lof ook toe: gij, Dood, zijt de vrouw die door de mensen het minst wordt bemind, maar die de hoogste eer toekomt, want zonder u zou niemand zich nog om God of gebod bekommeren. Zo, als prikkel tot bekering, verschijnt de dood, uitgezonden door God die schoon genoeg had gekregen van de zorgeloosheid waarmee de mensen zich op aarde aan de zeven hoofdzonden overgaven, ook in de Elckerlijc. En met succes: Elckerlijc slaagt erin om op het eind, middels berouw, biecht en penitentie, na een onbezorgd werelds leven toch nog een ‘goede dood’ te sterven. Dat was, mag men aannemen, niet ‘iedereen’ gegeven. Het spel kon daarom moeilijk ‘den Spieghel der doot van Elckerlijc’ heten. ‘Den Spieghel der Salicheyt’ van Elckerlijc, met als verklarende toevoeging ‘Hoe dat elckerlijc mensche wert [wordt] ghedaecht Gode rekeninghe te doen’, voldeed daarentegen geheel.

Er is in de Elckerlijc een vers dat de moderne lezer vreemd op kan doen kijken. Nadat Elckerlijc van de dood te horen heeft gekregen dat hij op reis moet vertrekken zonder ooit terug te keren en voor God zijn rekening op moet maken, klaagt hij in de eerstvolgende monoloog: ‘Ey lacen, ic woude dat ic nu niet en waer! Dat waer mijnder sielen groot toeverlaet’. Met de dood voor ogen - Elckerlijc zal nog dezelfde dag sterven - verzucht hij dus: ‘ Ik wou dat ik nu niet bestond’. In de Middelengelse vertaling verzucht Everyman, min of meer zoals Job, ‘I would to God I had never be get [dat ik nooit was verwekt]’. Het volgende vers is het best te verstaan als ‘dan zou mijn ziel daar deugd van hebben’, met andere woorden: mijn ziel, die er, als ik niet bestond, natuurlijk niet zou zijn, zou dan ook niet de last moeten dragen die zij nu te dragen heeft. Los van Elckerlijcs paradoxale formulering over wat het voor zijn ziel zou betekenen, gaat het me hier meer bepaald om het in het eerste vers uitgesproken verlangen (nu) niet te bestaan. Zijn angst voor de dood is duidelijk geen angst om niet te bestaan, want dat ‘niet bestaan’ wenst hij zichzelf juist toe. Anders dan het ‘niet bestaan’ als wens en het ‘nooit bestaan hebben’ als voorstelling waardoor die wens realiteit zou zijn geweest, is het individuele ‘niet meer bestaan’ een voor Elckerlijc onmogelijk perspectief. Eenmaal geboren is er, na dit leven, geen andere keuze dan, even reëel als dit leven, de weg zonder wederkeer te gaan en rekenschap af te leggen voor God.

Voor dit laatste nu is iedereen individueel verantwoordelijk, zoals het spel, waarin vrienden en familieleden met Elckerlijc weigeren mee te gaan, maar al te duidelijk maakt. Het komt er dus op aan zichzelf goed op de afreis en het ‘rekeninge doen’ voor te bereiden. ‘Teghens tvertrecken / soe rekent de weerdt’ (‘Bij het vertrek rekent de waard af’) waarschuwt De Roovere in een refrein. De wereld is onze herberg, legt hij verder uit, en God de waard, maar als Hij de dood uitzendt ‘dan waeyter een wonderlijcke practijcke’: iedereen, edel, arm, rijk, vrouw of man, moet dan voor zichzelf ‘rekeninghe gheven’ van goed én van kwaad. En alles zal uiterst nauwkeurig worden uitgeplozen! Geen woord of daad zal onbesproken blijven: alles, ‘hooft, middel en steert’, zal verantwoord moeten worden. ‘Och God, hoe sal ick die noot ghecraken’, verzucht dan ook een anonieme refreinendichter die het sterven met het kraken van een noot vergelijkt. De bolster is bitter, de schaal is hard, maar grote zoetheid is de beloning voor wie op de juiste manier aan de pit geraakt. Het sterven is een opgave, maar er is blijvende eer mee in te leggen. ‘Wie de noot wél craect, die blijft gepresen’, en, het moest ervan komen: de kunst van het notenkraken kruist hier ook met een beeld dat ontleend is aan de wedstrijden waarop schutters én rederijkers in die tijd het beste van zichzelf hebben gegeven: ‘wie de noot best craect, die wint den prijs’!

(Wordt, met een tweede deel, vervolgd)


C O L O F O N

O n s C a m e r s v à R h e t o r i k e is het officiële orgaan van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland vzw. Het Verbond is opgericht in Brussel in 1987.

Het tijdschrift verschijnt eenmaal per drie maanden in een oplage van circa 100 exemplaren.

Adres Bankgegevens van het Verbond
’t Haantje 2, 4854 MV Bavel BIC GEBABEBB
Nederland IBAN BE41 2930 3224 8010

Lidmaatschap van het Verbond
Kamers van 6 leden of meer € 50,00 per jaar
Kamers met 5 leden of minder en toetredende leden € 30,00
Alle leden ontvangen het tijdschrift

Website Druk
www.rederijkers.org     KLA4 Steunpunt Welzijn vzw