0 Geschiedenis van de rederijkerij deel 48-1





Terug naar index

Geschiedenis van de rederijkerij (deel 48)

Vervolging | Poelgier | Jan Uytenhove | Pieter Schuddematte | Frans Fraet | Jacob van Middeldonck | Jan van den Broucke | Raes_van_der_Bruggen | Willem van Spiere | Heyns Adriaensz. |

In het vorige deel van de Geschiedenis van de Rederijkerij werden nog een aantal plakkaten en ordonnanties besproken, net zoals de invloed van het Humanisme op de rederijkers en de reorganisatie van het kerkelijk bestuur. In dit deel behandelen we de jacht op en de vervolging van die rederijkers die de Hervorming een (te) warm hart toedragen.

Rederijkers worden vervolgd
Al verrijken de Hervorming en de strijd tegen Spanje de literatuur in de Nederlanden in zekere opzichten, ze brengt echter ook veel leed onder de bevolking, waarbij ook de rederijkers niet gespaard worden.
Ook bij hen zijn gevangenneming, veroordeling en het ter dood brengen niet uit de lucht.
En, het ziet er inderdaad naar uit dat het van kwaad naar erger dreigt te lopen.

Het zijn nu niet langer alleen de drukkers die wegens vermeende 'ketterij' veroordeeld worden, ook de rederijkers delen in de brokken. Vele rederijkers bekopen hun sympathie voor de Hervorming met gerechtelijke vervolgingen, verbanning of zelfs met het leven. In 1536 heeft er in de zuidelijke Nederlanden een eerste politieke veroordeling van een rederijker plaats. De Gentse rederijker Willem van der Blommen, beter bekend bij zijn toenaam Poelgier, wordt beboet en veroordeeld voor het schrijven van een lied en een wagenspel waarin hij zich laagdunkend uitlaat over de geestelijkheid. Op 27 februari van dat jaar moet hij als straf tijdens een processie een brandende kaars dragen, lopend tussen twee gerechtsdienaars. Poelgier mag van nu af aan ook niets meer "stellen in rethorycken", hoe goedaardig hij het ook bedoelt. Er wordt hem bovendien door de schepenen scherp voorgehouden dat hij bij een volgende overtreding zonder meer zijn hoofd zal verliezen.


En dan heeft deze Poelgier zijn rederijkerssnedigheid klaar: "Waar moet ik dan mijn hoed op zetten?"
Amper vier jaar na de Gentse rederijkerswedstrijd van 1539, organiseert Jan Uytenhove op 04 juli 1543, zonder zich iets aan te trekken van de verboden, een nieuwe opvoering van het ondubbelzinnig luthers spel "De Evangelische Leeraer". Het stuk was reeds in 1532 geschreven, maar pas in 1543 voert Uytenhove het, op zijn buitengoed in Roborst, op. Zevenentwintig jaar later, in 1570, zal het pas voor de eerste keer gedrukt worden. In het spel toont 'De Evangelische Leeraer' aan 'Ongheleert Volck', die onrustig zijn heil zoekt in pauselijke aflaten en eigen verdiensten, de weg naar Christus. Christus is immers de ware aflaat waar de gelovige in kan berusten. In 1545 wordt Uytenhove verbannen verklaard.

In het Noorden trekt de publicatie, in 1539 of 1540, van een tweetal andere strijdlustige toneelstukken de aandacht: "Den Boom der Schriftueren" en het "Spel van Sinnen op Dwerck der Apostelen". Vooral dit laatste stuk kenmerkt zich door een venijnige scherpte. "Den Boom der Schriftueren" kan minsten erasmiaans genoemd worden. Het stuk zou, volgens de volledige titel, op 1 augustus 1539 opgevoerd zijn te Middelburg, en kan tot de moraliteiten van de rederijkers gerekend worden. Het is een heftige satire tegen de handel in aflaten en de zuivere materiële pleziertjes van de geestelijkheid, zoals banketten en de kaatsbaan. Volgens de autoriteiten ruikt het stuk dan ook naar ketterij en is het in strijd met alle voorschriften van de katholieke kerk.

Op 25 mei 1547 wordt te Antwerpen, de rederijker en onderwijzer Pieter Schuddematte, lid van de Antwerpse kamer 'de Violieren' onthoofd. Hij is oorspronkelijk afkomstig uit Oudenaarde, en wordt reeds een eerste maal wegens ketterij veroordeeld in 1532. Hij verhuist naar Antwerpen en sluit zich als "fray rethorisien" aan bij 'de Violieren'. Op 15 januari 1545 wordt hij beticht van ketterij, omdat hij zijn leerlingen ketterse refreinen zou laten afschrijven. Verder wordt hij er ook van verdacht voor 'de Olijftack' het spel "Boeck geheeten den Babel van Vilvoorden" geschreven te hebben, "[...] een ballade gemaect van eenighe stucken, door minderbroeders bedreven.", dat door de overheid als ketters bestempeld wordt. Kort daarop wordt hij ontpoorterd en "ter schepen examinatiën" gelegd. Dit werk kost hem zijn leven. Jammer genoeg is het niet bewaard gebleven. Uit een "Memorie" aan de "Procureur Generael" blijkt dat hij ook verschillende refreinen moet hebben geschreven. Van deze stukken, die vast en zeker een hervormingsgezind karakter hebben, is evenmin iets bewaard.

In 1558 ondergaat Frans Fraet, eveneens een lid van de Antwerpse 'Violieren', hetzelfde lot. Frans Fraet is vermoedelijk rond 1505 geboren, als zoon van Peter Fraet. Hij huwt met een zekere Anna en voert als spreuk: "Als 't God belieft".
Over het feit of hij nu lid geweest is van de Antwerpse kamer 'de Violieren', dan wel van 'de Goudsbloem', een andere Antwerpse kamer, bestaat er discussie. Enerzijds staat hij gekend als voorganger van Willem van Haecht als factor van 'de Violieren'.
Bepaalde onderzoekers beschouwen hem echter, op grond van verwijzingen naar 'de Goudsbloem' en naar haar devies, als lid van deze kamer. Misschien gaat het in deze gevallen eerder om werk dat hij voor 'de Violieren' schrijft bij gelegenheden van deelname aan een wedstrijd of samenkomst uitgeschreven door 'de Goudsbloem', of bij een bezoek aan deze kamer. Door velen wordt hij als hervormingsgezind aanzien. Het is echter niet met stelligheid te bewijzen dat hij doopsgezind zou geweest zijn. Aan een antiroomse gezindheid dient echter niet getwijfeld te worden.
Hij is tijdens zijn leven ook boekverkoper en drukker te Antwerpen. Onder het jaar 1522 staat hij vermeld als "druckere"'. Op 6 oktober 1551 wordt hem het octrooi van boekdrukker verleend. Rond circa 1553 schrijft hij "Een present van Godt Loondt // Grammerchijs / [...] Besolos Manos". In 1553 is het werk althans door Reyer Gheurtz overgeschreven.
Andere gekende werken van Frans Fraet zijn: de emblematabundel "'t Palays der // gheleerder ingienen [...]" en het refrein" O catijvich wormken ghecomen van niet tot yet" op de stokregel "Mensche ziet // van wat niet // dat ghy ghecomen sijt", en dat terug te vinden is in de "Schriftuurlijke Refreinen".

In 1558 valt hij tenslotte als slachtoffer van de Inquisitie. Hij wordt veroordeeld tot de strop en geëxecuteerd op de grote markt wegens het drukken van verboden boeken.

Een andere rederijker, Jacob van Middeldonck, is reeds in 1546 te Middelburg aangehouden, na de opvoering van een naar verluidt ketters spel. Hem wordt verweten dat hij toen het reeds vernoemde , "Spel van Sinnen op Dwerck der Apostelen" heeft voorgedragen, een stuk "smakende heresie contrarie onsen heylighen kersten geloove ende inseten der Heyliger Roomschen Kercken". Jacob van Middeldonck was onder meer deken van de Antwerpse kamer 'de Damastbloem'. Hij weet het geluk echter aan zijn kant en wordt vrijgesproken.

Nog meer vervolgde rederijkers
Na hen zullen nog andere rederijkers tegen de lamp lopen. Tal van collega-rederijkers worden om vergelijkbare redenen vervolgd, soms met heel wat ongunstiger afloop. Het blijft niet bij incidenten en al snel tekent zich een tendens af van heviger wordende kritiek aan de ene, en strengere maatregelen en censuur aan de andere kant.

Vooral in Oudenaarde zal de overheid duchtig huishouden. Was Oudenaarde een bakermat voor het reformatorische gedachtegoed of is het louter toevallig. Het is alvast opvallend dat in deze stad heel wat rederijkers veroordeeld worden. Onder andere Andries Aelschuut behoort tot de vervolgde rederijkers. Hij is een vriend van Matthijs de Castelein en krijgt na diens overlijden een deel van zijn literair nalatenschap, waaronder de "Conste van Rhetoriken" in zijn bezit.

Ook Reynier Pauwelsz. komt met de autoriteiten in aanraking. Pauwelsz. is boekbinder en -verkoper, en rederijker, oorspronkelijk afkomstig uit Sint-Omer. In 1526 vestigt hij zich te Utrecht. Op 10 november 1540 moet hij zich verantwoorden, omdat hij een verboden "boecxken vanden sermonen", gebonden en verkocht heeft. Vermoedelijk wordt met deze omschrijving de beruchte "Sermonen" van Nicolaas Peeters bedoeld. Reynier komt er nogal gemakkelijk vanaf. Als verontschuldiging voert hij onder andere het argument aan, dat niet hijzelf, maar zijn zoontje het boek verkocht heeft. Als straf wordt hem slechts opgelegd in het openbaar, eerst aan God, daarna aan de schout, burgemeester en schepenen, vergiffenis te smeken en verdere beterschap te beloven.
Rond datzelfde jaar verschijnt '"tspel van de Cristenkercke" van zijn hand. In dit werk zou Pauwelsz. zijn trouw aan de officiële kerk hebben getoond, of beter gezegd gesimuleerd. Het werk straalt immers een opvatting uit die afwijkt van het orthodoxe christelijke geloof. Hij kadert alles in een pseudo-katholieke sfeer, op zo'n manier omschreven, dat een 'hervormingsgezind' publiek echter telkens weer innerlijk moet hebben gejuicht, terwijl aan de kerkelijke censoren nergens een kans gegeven wordt om het werk te veroordelen. In het werk tracht hij het omstreden "Den Boom der Schriftueren" te weerleggen.

Andere rederijkers die met het gerecht in aanraking komen zijn onder meer Jan van den Broucke, een arts, en Raes van der Bruggen, een kruidenier en apotheker, die in zijn winkel vermoedelijk "bijbelkens" verkoopt.

We weten dat de overheden liederen en gedichten waarin werkelijke politieke of religieuze kritiek geuit wordt, niet waarderen. De zangers ervan worden in het beste geval verbannen, zoals bijvoorbeeld in Leiden. Het zingen op straat van de liedjes "Brederoede hout dy vaste", "Ymer soe sout is vaste" en "Die cat heft die lever gegheten", die betrekking hebben op de oorlogen van keizer Maximiliaan, leveren de zangers ervan drie jaar verbanning op.

Ook Willem van Spiere wordt veroordeeld. Van Spiere was misschien familie van de Goudse gereformeerde rederijker Rijssaert van Spiere, die zichzelf de zoon van Joris van Oudenaarde noemde. Een andere Van Spiere, Jan, was in de 15de eeuw te Oudenaarde factor geweest.
In de "Kroniek De Rantere" wordt vermeld dat in 1553 een zekere Arent Libbrecht, deken van 'de Kersauwe' werd gearresteerd en beschuldigd van ketterij. Of hij daadwerkelijk veroordeeld is, weten we niet.

Heyns Adriaensz., de factor van de Haarlemse rederijkerskamer 'Trou moet Blijcken', wordt in deze stad, op 29 juni 1568, om wille van "scandaleuze lieden en refereynen" opgehangen.

Wordt vervolgd Jan Rooms