0 Geschiedenis van de rederijkerij deel 40





Terug naar index


GESCHIEDENIS DER REDERIJKERIJ

(deel 40)
Monologen | Andere_tafelspelen | Tafelspelen_Cornelis_Everaert | Neergang der Rederijkerij

Monologen

  • "Van Boer Steven "
    Hierin prijst boer Steven, op een grappige manier, zijn eieren aan.

  • "Tafelspel van een Lansknecht, die tegen zijn eyghen schaduwe vocht" (ruim 165 verzen)
    Het handelt hier over de reeds vermelde snoever, die "sweeren en vloecken kan" als geen ander en zich beroemt op zijn vele heldendaden. Zo pakt hij uit met het fantastische verhaal hoe hij ooit alleen vijf dappere mannen heeft toegetakeld. Totdat hij schrikt van zijn eigen schaduw en het bijna in zijn broek doet van angst. Na enkele ogenblikken heeft hij zich echter opnieuw vermand, en gaat zijn ingebeelde tegenstander bestrijden. Al snel blijkt zijn lafheid, naïviteit en zelfoverschatting. Hij verbaast er zich over dat deze, zonder een enkel woord te zeggen, hem in al zijn bewegingen imiteert. Hij heeft een hellebaard, zijn tegenstrever ook. ledere slag krijgt hij terug. Nog verbaasder voor hem is het feit dat zijn slagen helemaal geen effect blijken te hebben. Nadat hij nog een tijdje naar de identiteit van zijn tegenstander geraden heeft, stelt hij een verzoening voor. Er wordt gedronken en gedanst, en nog steeds blijft zijn opponent identiek hetzelfde doen.
    Zelfs zijn beleefde groeten, waarmee hij aan het einde van de aanwezigen afscheid neemt, worden door zijn tegenstander nagebootst.

  • "Tafelspel van een Coomen" (= koopman) (124 verzen) Deze koopman verkoopt "liedekens, historyen, refereynen ende nyeuwe tijdinghe ". Dit is blijkbaar een werkje van de Haarlemse kamer "Trou moet Blycken". Het geeft ons een zeer geschikt beeld van de marskramer, die allerlei kluchten, volksboekjes (bijvoorbeeld "Uylenspiegehel" en "Reynout") te koop aanbiedt en liedjes, "om melancolye te verdoven ", die hij zelf voorzingt om te bewijzen hoe mooi ze zijn. Afscheid nemend zegt hij nog ten slotte: "spreeckt niet quaelicken van retorycke telgen".

Andere tafelspelen

  • "Een tafelspeelken van twee personagiën, eenen Man ende een Wyf ghecleet op zij boerssche" (251 verzen)
    Dit is een vermakelijke samenspraak, blijkbaar uit West-Vlaanderen afkomstig. Man en vrouw komen binnen; de vrouw met een zak op de nek, de man met een mand. De man en de vrouw proberen elkaar af te troeven met ietwat platte, maar toch verrassende zetten en laten er elkaar met woordspelingen niet onverdienstelijk inlopen. Het doel van hun aanwezigheid is zoals ze zelf zeggen, aan de "heren verheven" een geschenk aan te bieden. Dit geschenk blijkt een kip te zijn. Maar als die uit de korf verdwenen blijkt, geven ze dan maar een ei, waarvan zij schertsend alle mogelijke deugden opsommen, met de kracht van culinaire argumenten die een heel kookboek kunnen vormen. Ten slotte neemt het spel, na al die zotte praat, een onverwachte godsdienstige wending. De man en de vrouw maken namelijk een woordspeling met het ei-geschreeuw van de zaligen en de verdoemden bij het laatste oordeel. Tot slot geven ze nog een ernstig vermaan, namelijk dat men Christus moet beminnen, hij die de mensen "met sijn precieus bloet ghecocht heeft".

  • "Tafelspel van twee bedelaers" (340 verzen)
    In dit spel, dat opgevoerd is door de Haarlemse kamer 'De Wyngaertrancken', geven twee bedelaars een vermakelijke schets van hun armzalige leven. Toch menen ze bij deze gelegenheid, ondanks hun armoede, een presentje te moeten aanbieden, dat ze zelf een paar vinken noemen. Uiteindelijk blijkt dit geschenk te bestaan uit een paar echt-Italiaanse luizen.

  • "Tafelspel Van Ydellustken, Willeken noyt genouch en Buycxken selden sat"
    In dit Dendermonds tafelspel treden respectief een verliefde jonkman, een wellustig meisje en een lekkerbek op. Zij geven hoog op met de geschenken waarmee ze komen aanzetten en beloven de mooiste en heerlijkste dingen. De eerste met "d'alderschoonste ymage Wiens schoonheyd Godts godinnen passeert" van een jonkvrouw, de tweede met "een groote borse met ghelde" en de derde met "dleckerste bancket, vol succaden, syropen ende resijnen". Deze geschenken blijken als men ze eenmaal aangenomen heeft, echter niets anders dan hooi te zijn. Het werk is van de rederijkers van 'de Rosier' afkomstig, en is ondertekend met de spreuk "Vierich werct de smet", en is wellicht afkomstig van een zekere De Smet.

  • "Tafelspel van twee personagiën: Moetwillig Bedryf en Den gemeenen Huysman "
    In dit tafelspel dat afkomstig is van de Amsterdamse kamer 'In Liefde Bloeyende', wordt een snoevende soldaat, die denkt dat hij altijd op de kosten van de boer bij wie hij ingekwartierd is, te kunnen leven. Tot deze laatste door de moegetergde huisman met een hooivork weggejaagd wordt, als voorbeeld van hoe alle landlieden zouden moeten handelen met soldaten die profiteren.

  • "Tafelspel van Twee Rabbauwen"
    Uit het handschrift van de Haarlemse kamer 'Trou Moet Blycken'. Het is het typevoorbeeld van een tafelspel dat gehouden wordt ter ere van een rederijkersfeest. Hierin vraagt de eerste speler namelijk aan de andere: "Maer maet segt myn wat volck mach dat zyn //die dusken blyuen schijn over ons doen blijcken", waarop de andere man hem prompt antwoordt: "Maer ick heb gehoort dattet syn Retorijcken //die nu hier howen haer jaerlickse feest. ".

  • "Den onghetroosten ende den welgheminden "
    Dit tafelspel behandelt een amoureus thema.

  • " 'Tspel van dry Personagien: Het herte, De ooghe en De Wille "

  • "Tafelspel van een cuyper en drie herders"
    Dit tafelspel is een kerstspelletje.

  • "Sottelyck voortstel en Warachtige Liefde "
    Dit is een tafelspel van circa 1560 van de hand van iemand van de Antwerpse 'Violieren'

  • "Doedelzak contra Luit"
    (circa 1560, 324 verzen)

Tafelspelen van Cornelis Everaert

  • "'t Spel van Joncheyt ende Redene" (346 verzen)
    Hierin worden onder meer dansen uitgevoerd en aan de koning en de koningin van het feestmaal schilderijen aangeboden.

  • " 't Spel van den Berch " (231 verzen)
    Geschreven tussen 1526 en 1533. Hierin biedt een pelgrim aan de koning "den berch van Calvarien" aan, een berg van contemplatie.

  • "Van de zeven bloetsturtingen" (314 verzen)
    Geschreven in 1530. Een komisch tafelspel waarin vaatjes met "speciën" worden aangeboden als zinnebeelden van de zeven bloedstortingen van Christus.

  • "Van der Beke" (268 verzen)
    Geschreven en opgevoerd op 20 januari 1512 voor een zekere Van der Beke, de koning van de 'Aerdchiers' (waarvan Everaert "clerc" was), ter gelegenheid van een feest van de boogschutters. Hierin willen een landman en zijn vrouw de koning een geschenk aanbieden. De vrouw, "Jonstighe Affexcie", wil hem als geschenk een spaarpot geven. Maar haar man, "Cleen Vermueghen", wil daar niets van horen. De koning is immers spaarzaam genoeg. Dan maar een zilveren schaal, meent de boerin. Nee, want dan denkt de koning misschien dat het geld hen, arme boeren, op de rug groeit. Hierop doet "Jonstighe Affexcie" een laatste voorstel: Van der Beke is een schutter, en kan wellicht pijl en boog gebruiken. Een derde personage, "Beraedtsamich Advys", brengt hen op een idee: "een duechdelic waettre" is wellicht het meest passende cadeau.
    Meer dan 20 beken worden opgesomd, maar de twee kunnen de herkomst en de betekenis van het present niet raden. Uiteindelijk biedt "Beraedtsamich Advys" een kruisbeeld aan. Het is "een crucifix, en het cruce hol ghemaect, so dat uut de vyf wonden loopen meughen wyn ofte water, sulc als men wil".
    Dit is de "beke ", de levensbron, symbool van de verlossing van de mensheid.

  • "Een tafelspeilken van een Hoedeken van Marye "
    Geschreven in 1530 voor een koningsfeest van de koning van het gilde van de hoedenmakers.

  • "Tspel van den nyeuwe priestere "
    Geschreven tussen 1520 en 1523 ter gelegenheid van een priesterwijding.

  • "Jubile"
    Het wordt te Brugge opgevoerd bij het gulden ordejubileum in 1534 van broeder Jan Dontdelocke van de orde der tertiarissen (het is meteen ook een mooi voorbeeld van een carnacioen) want het bevat vier tijdverzen waarin achtereenvolgens zijn geboorte in 1466, zijn professie in 1484, zijn priesterwijding in 1490 en zijn jubileum in 1534 behandeld worden.

  • Verder schreef hij nog: "Broederlic Pleghen "

Jan Rooms (Overgenomen uit Balsemblomme-Info, jrg 21, n°4)

De neergang en repressie van de rederijkerij

In de loop van de 16de eeuw verandert het karakter van de rederijkerskamers opmerkelijk. Aanvankelijk worden ze door wereldlijke en kerkelijke overheden als middel om de publieke opinie te beïnvloeden, gebruikt. Diezelfde overheden, zullen, naarmate de impact van de kamers groter wordt, zich rechtstreeks tegen hen gaan opstellen, waarbij sluiting, vervolging en verbanning, de meest aangewende methodes zullen worden. Waarom gaat de overheid zich nu plots tegen de rederijkerij verzetten? Vanaf de 16de eeuw begint zij de kamers namelijk meer en meer te zien als broeinesten van ketters en gevaarlijke politieke tegenstanders. Verschillende kamers hebben zich op dat ogenblik met invloedrijke, gezag- en machthebbende gegoede burgers omringd, en zijn inmiddels echt toonaangevend geworden voor hun streek. We weten reeds dat ze zelfs op steun van het stadsbestuur kunnen rekenen zoals bijvoorbeeld financiële toelagen voor het onderhoud van hun altaar, voor hun opvoeringen en wedstrijden, en zelfs voor hun werking in h et algemeen. Soms stelt de stadsmagistraat hen gratis een vergaderruimte ter beschikking.

De rederijkers zijn in de eerste helft van de 16de eeuw dan ook waanzinnig populair. En juist hier begint het schoentje te wringen. Ze dreigen langzamerhand een gevaar te vormen voor het 'gemein oirbaer' (= de algemene orde) in het rijk. Prinsen kunnen bejubeld worden maar ook gekraakt. De "esbattementen" van de rederijkers worden soms gebruikt als spuigat om te reageren tegen escalerende wantoestanden op sociaal, religieus en politiek vlak. Vaak worden toenmalige regerings- en stadsleiders belachelijk gemaakt, en de toeschouwers krijgen dan een beeld mee van wat de rederijkers denken of onderschrijven. Hierbij dreigt een tweede gevaar. Op die manier kan de publieke opinie door de rederijkers probleemloos bespeeld en gemanipuleerd worden. Men gaat de visie van de rederijkers overnemen, en de kans dat ruime maatschappelijke groepen zich wel eens tegen het beleid zouden kunnen keren, wordt groter. Met andere woorden de rederijkers worden bepalend voor de vorming van het gedrag en veelal ook de mening van het publiek.

Op hetzelfde ogenblik is ook een scheiding waarneembaar, tussen enkele kamers, die zich vernieuwen en de idealen van de renaissance en het humanisme gaan nastreven en de overgrote groep kamers die vanaf 1585 zullen afzakken tot een soort gelegenheids- en feestverenigingen, vaak van twijfelachtig allooi, zodat hen vanaf dit ogenblik de bijnaam 'Rederijkers, kannenkijkers' toebedeeld wordt. Voor de ontwikkelingen op literair vlak, zullen slechts enkele kamers tot in de eerste helft van de 17de eeuw nog van enig belang blijven, vooral in de noordelijke Nederlanden dan. Maar eer het zover is, bekijken we eerst hoe het eigenlijk met de rederijkerij zo ver kunnen komen is. In dit eerste deel bekijken we voornamelijk een aantal factoren die het doen en laten van de rederijkers beïnvloed hebben, zoals de groeiende kritiek op vele kerkelijke praktijken en de opkomst van verschillende hervormingsbewegingen.

Politieke en economische ontwikkelingen
Gedurende enkele decennia zullen de rederijkers een rustig leven kunnen leiden. Het Bourgondische rijk is verdwenen en de heerschappij van de Habsburgers is nog steeds in volle groei. In 1522 ontstaat er echter een kleine rel. Biljetten, gedichten, rondelen en balladen met een opruiend karakter worden in Antwerpen aan verschillende kerkdeuren geplakt. Gelukkig veroorzaakt deze actie geen harde onderdrukking. Nog niet. Alleen de auteurs ervan worden voor eeuwig uit de stad verbannen. De burgerlijke overheid duldt immers geen openlijke kritiek op haar gedrag.
Het mogen enkel schuchtere toespelingen zijn, kleine, onschuldige prikjes.
In deze periode komt vanaf ± 1500 ook de renaissance langzaam op gang. In de Nederlanden valt ze samen met grote politieke veranderingen. Het streven naar de vorming van sterke, nationale staten, leidt tot binnenlandse verdrukking, vervolging en tot verzet, vooral na het midden van de 16de eeuw, waarbij de economische omstandigheden grondig gewijzigd worden. Op religieus vlak, gaan de aanhangers van Hervorming en Contrareformatie steeds militanter tegen elkaar optreden. De expansiedrang van het vroeg-kapitalisme en het machtsstreven van de vorsten, leidt onverbiddelijk tot kolonialisme, nationalisme en absolutisme, en vooral tot voortdurende en moordende concurrentie tussen individuen, groepen en staten.
Door de ontdekkingen en de daaropvolgende exploitatie van Afrika, Amerika en Azië - vanaf de 15de en begin 16de eeuw -worden vele nieuwe producten op de Europese markt gegooid, zoals aardappelen, maïs, tabak, tropisch hout en bepaalde specerijen. Een enorme inflatie wordt veroorzaakt door de invoer van massa's edelmetalen uit Amerika. Dit zal na verloop van tijd, vooral Spanje en Portugal noodlottig worden, maar laat ook de andere West-Europese landen niet onberoerd.

De Reformatie
Reeds in de 15de eeuw, maar vooral in de eerste helft van de 16de eeuw, vinden tal van nieuwe geloofsopvattingen een snelle verspreiding. Dat het tempo van deze verspreiding zo hoog zal liggen, is vooral te danken aan enkele nieuwe communicatiemiddelen. Vooral de drukkers en de rederijkers, zullen bij de verspreiding van de nieuwe denkbeelden een belangrijk aandeel hebben. De drukkunst zal een sterke hefboom voor de verspreiding van de Hervorming worden, en voornamelijk de Antwerpse drukkers zullen hierbij een sleutelrol spelen. De productie zal aanvankelijk de geschriften van Luther betreffen, verspreid in het Latijn en het Nederlands. Boeken zullen in dit geval ware springstof blijken te zijn.

Reeds lang voor het calvinisme en het anabaptisme, bestaat er reeds een - ondergrondse - sterk uitgesproken vorm van hervormings-gezindheid. Als Luther op 31 oktober 1517 de eerste stoot geeft tot hervormingen binnen de katholieke kerk, vertoont het christelijke leven in West-Europa een inzinking. Net zoals de kerk op dat ogenblik bijna verdwijnt door het ongeloof, is zij bijna onherkenbaar geworden door het woekerende bijgeloof. Het woord van God wordt omstrengeld door een heleboel menselijke overleveringen. Geleidelijk aan winnen de hervormingsbewegingen terrein in de Nederlanden en dringen ze tot alle sociale lagen van de bevolking door. Voornamelijk onder invloed van de renaissance gaat de kritiek van deze bewegingen zich tegen allerlei misstanden in de laatmiddeleeuwse kerk richten en uiteindelijk ook tegen de dogmatische grondslag zelf waarop de katholieke kerk berust. De kritiek van de hervormers behelst onder meer de wijze waarop de priester naar voren treedt als de verplichte intermediair tussen de gelovige en God. Het priesterschap wordt dan ook verworpen, want, karakteristiek voor heel de Hervorming, is de rechtvaardiging van het geloof in Christus die als enige bemiddelaar tussen God en zondaar wordt erkend. Met andere woorden: niet de kerk en haar genademiddelen brengen de ultieme redding. Het leven van de geestelijken behoort voor velen niet meer aan de eis van het evangelie. Kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders wordt hebzucht en simonie verweten, de lagere clerus telt veel onwetenden, of mannen en vrouwen die de regels van de eigen kerk veronachtzamen.
Men krijgt als het ware lak aan zijn alleen-vertegenwoordigings-recht wat zielszaken betreft van de geestelijkheid die bovendien zelf de eerste is om de regels te schenden die zij aan anderen oplegt. Vandaar ook de nadruk die de hervormers leggen op het geloof. Naast het priesterschap, verwerpen ze daarom ook de verdienstelijkheid van de goede werken. De mens is van nature zondig en niet in staat uit zichzelf een goed werk te verrichten. Luther stelt als eerste de verdienstelijkheid van de goede werken als uitsluitend verkregen door de genade van God, in vraag. Een vraag die meteen op de voorgrond van de belangstelling geplaatst wordt.
De geestelijkheid door het slijk gehaald
Er is een duidelijk verschil tussen de middeleeuwse of katholieke kritiek tegen de geestelijkheid en die van de hervormers. De alom tegenwoordige kritiek op de katholieke kerk in de Middeleeuwen is dat ze te werk gaat als een bij. Wat in haar kraam past, neemt ze gretig over, van wat haar niet zint, houdt ze doodgemoedereerd haar handen af. Men verwijt de geestelijken 'aflaatdragers' en 'dragers van geveinsde habijten' te zijn, die door de bedevaarten, heiligenverering en relikwieën geld uit de zakken van de gelovigen klopt. Kortom, aanvallen op de - terechte - corruptheid van de geestelijken.

Velen zijn van mening dat de opvatting van de katholieke kerk, dat door het verrichten van goede werken alleen, de eeuwige zaligheid kan bereikt worden, uitgeroeid dient te worden. Onder goede werken verstaat men: het stichten van kloosters, opdragen van heilige missen, het ondernemen van bedevaarten en meerdere soortgelijke met geld realiseerbare zaken. Aan dat soort goede werken zijn meestal aflaten verbonden, waarmee men kwijtschelding van tijdelijke straffen in het hiernamaals kan verkrijgen. Door de frivole opvatting van de 15de en 16de eeuwers, leidt dit echter maar al te vaak tot het verrichten van goede werken en verdienen van aflaten, zonder dat er enig streven naar een christelijk leven mee gepaard gaat. Meer nog, men grijpt de goede werken en aflaten aan als een geschikt middel om er verder in zonden op los te leven.
De geestelijkheid wordt verder het concubinaat of nicolaïsme, dat onder hen geen uitzondering is, verweten. In plaats van het volk te onderrichten in deugdzaamheid, brengen zij hen met hun verderfelijke levenswandel op het slechte pad. Dat soort priesters verheugt zich minder wanneer ze honderd zielen kunnen redden, dan wanneer ze ontucht plegen met een vrouw. Ze zijn ver verwijderd van de christelijke idealen. Hun onkuisheid, hebzucht en gebrek aan eerbied worden veelvuldig gehekeld. Niet alleen in de al dan niet boertige volksliteratuur krijgen ze ervan langs, maar ook in de geschriften van bijvoorbeeld Erasmus worden ze over de hekel gehaald.
Ook de verkoop van prebenden zit velen hoog. Men verwijt de kerk als instelling, dat zij blijft gedogen dat kerkelijke ambten en diensten gekocht en verkocht kunnen worden. Daar bovenop komt nog eens de weelde waarin vele kerkvorsten, de paus voorop, baden, waardoor deze het door de kerk gepropageerde ideaal van christelijke soberheid tot een doorprikbare ballon maken. Deze sociale factor, de materiële voordelen en inkomsten, werken de haat tegen de geestelijkheid in de hand.
Erasmus is dan ook ongezouten en bijtend in zijn opmerkingen. Volgens hem respecteren ze met plichtsgetrouwe nauwgezetheid een aantal belachelijke plechtigheden en waardeloze traditionele regels. Bisschoppen zijn meestal politiek benoemd, meestal de leden van het gevolg of familieleden van de hertogen van Bourgondië. Ook hij vindt dat de vervulling van de geestelijke verplichtingen niet altijd van harte gaat en dat hun zeden niet altijd onberispelijk zijn. Zo spreekt de abt van de Sint-Aubertusabdij heel onbevangen over de doop van het kind van de bisschop en de dochter van de proost van de kathedraal. De parochiepriesters zijn over het algemeen onwetend en slecht betaald. De congregaties zijn slecht opgeleid en worden vaak aan hun lot overgelaten. Ook het absenteïsme wordt hen verweten: de geestelijken zijn niet waar hun ambt hen verplicht te zijn.
Kortom ze zijn corrupt en incompetent, twijfelachtige sujetten, vaak eerder levend voor het geld dan voor God. Hun levenswijze is voor velen onder hen dan ook verre van onberispelijk. Naast hun reeds vernoemde vrijheid van seksuele omgang, is er ook nog een verbreken van de clausuur en het bezit van particuliere eigendommen. Hun zeer wereldse geest verhoogt hun aanzien niet bepaald in de ogen van de gelovigen. Als zo velen van het katholieke geloof afwijken, is dat niet alleen de schuld van Luther en andere 'verderfelijke' leerstellingen, maar dus ook van de wereldsgezindheid geestelijken die hun plichten niet vervullen.

Het algemeen verwijt aan hun adres kan samengevat worden met het feit dat ze van buiten rechtvaardig schijnen, terwijl ze van binnen onder hun kleed vol geveinsdheid en onoprechtheid zitten en de gelovigen aan hun lot overlaten. Vanop de preekstoel stellen ze de door anderen begane zonden van het vlees aan de kaak, terwijl ze zelf volop genieten van de geneugten van de seks. Wanneer de geestelijke herders ver buiten de schreef lopen is er van de middeleeuwse kudde niet veel goeds te verwachten.

Ook de weerstand tegen de kloosterlingen groeit in de late Middeleeuwen. Vooral hun economische voordelen zijn een doorn in het oog van de stedelingen. Ze zijn vaak vrijgesteld van belastingen, waardoor de burgerij hen beschouwt als rechtstreekse, economische concurrenten. Ook deze kloosterlingen leven niet altijd volgens hun vooropgestelde idealen.

Andere misstanden in de kerk die aan hevige kritiek blootstaan, zijn verder onder meer het feit dat de bisdommen in de 16de eeuw té groot zijn en de centrale regering die als bisschoppen benoemen, gunstelingen en bastaarden, die nauwelijks een natuurlijke roeping tot de geestelijke stand voelen en zich vaak jarenlang niet in hun diocees laten zien. Vele kerkelijke bedieningen waaraan een behoorlijk inkomen verbonden is, worden als beneficies geschonken aan hovelingen en ambtenaren. Deze ambten worden dan gepacht door vicarissen, die de bediening willen waarnemen voor een deel van de inkomsten. Het volk ziet de katholieke kerk dan ook steeds meer als een instelling die uit alles geld wilt slaan.

Er wordt wel gepreekt door de clerus, maar de verklaring van de kerkelijke leer aan de gelovigen wordt echter verwaarloosd, onder andere veroorzaakt door de gebrekkige vooropleiding van de meeste geestelijken.

De Reformatie of Hervorming, stelt boven dit alles de autoriteit van de bijbel tegenover de kerk en acht het individu - dit wil zeggen iedereen die kan lezen - tot het zelf beoordelen van Gods bedoelingen op aarde, in staat. Ze wil niet langer gehinderd zijn door het Latijn en de regels van zogenaamde meervoudige interpretatie. Het zwaarste verwijt dat van reformatorische zijde aan de geestelijkheid wordt toegestuurd, is juist dat zij "'t Ghebot der kercken" op alle manieren willen stellen in plaats van de wil van God. Hiermee bedoelen ze dus de, reeds vermelde, kritiek op beelden- en relikwieënverering, ceremoniën, bedevaarten en aflatenhandel, die in de ogen van de hervormers slechts "smenschen versieringhen" zijn, volledig in strijd met het "Woord Gods". Vele reformatorische stromingen verwerpen dan ook de heilige mis. Deze kritiek was reeds in de middeleeuwse moraliserende geschriften niet ongewoon. Ook verwijt men de katholieken hun 'brood god': Christus in de vorm van brood.

Volgens de hervormers leeft de gelovige uit Gods genade en enkel en alleen door dit geloof. De regels en de perfectie, volgens welke men onderscheid maakt tussen geestelijken en leken, worden dan ook verworpen. De hervormingsstromingen menen dat iedere gelovige, op zijn of haar eigen plaats, geroepen is om Gods woord te onderhouden. Een kerkgebouw is hiervoor niet noodzakelijk, het kan gerust ook thuis of op het werk. Met andere woorden, de bijbel moet in het dagelijkse leven aanwezig zijn, voor iedereen toegankelijk, in het christelijke huisgezin liefst iedere dag geraadpleegd worden, gelezen of voorgelezen. Met dit doel voor ogen, zal Luther bijvoorbeeld een Duitse vertaling maken van het Oude en het Nieuwe Testament.
Dit alles zal ook veelvuldig tot uiting komen in de hervormingsgezinde refreinen. Zij die niet geloven zullen door God verdoemd worden en, het favoriete thema van de hervormers, dat de mens niet in staat is om uit zichzelf een goed werk te verrichten.
Dat deze kritiek, tegen alle maatschappelijke misstanden uit die tijd, hekelt, en het scherpst tot uiting komt tegenover geestelijken of godsdienstige misbruiken, is echter geen bewijs van mogelijke 'ketterse' gezindheid. Het behandelen van deze stof in refreinen is immers niet nieuw. We kunnen het zelfs één van de belangrijkste thema's noemen, die, vanaf Jacob van Maerlant - dus reeds lang voor de denkbeelden van de Hervorming in de Nederlanden voor het eerst verspreid worden - regelmatig in onze literatuur opduikt. Alles hangt er namelijk vanaf wat aan de geestelijke verweten wordt en welke de bedoeling de verwijters of dichters hierbij hebben. Anna Bijns, die toch als een katholieke dichteres bij uitstek moet beschouwd worden, heeft ook harde woorden aan het adres van de geestelijkheid gericht, maar haar verwijten zijn van een heel andere aard dan die van de dichters die de Hervorming zijn toegedaan. Hetzelfde geldt ook voor de talrijke liederen.

In de groeitijd van de Hervorming is wat men NIET beweert, bijna even belangrijk als wat men WEL aanleert. Iets straffeloos verzwijgen is immers gemakkelijker dan iets straffeloos bevestigen, terwijl diegene voor wie het geschrift bestemd is, toch even goed de bedoeling ervan kan bevatten.
De Hervorming wordt echter niet alleen gekenmerkt door het feit dat ze elementen wil verwijderen uit de kerk die met het woord van God onverenigbaar zijn. Ze heeft ook een positief punt, met name de enige middelaars rol van Christus, zoals reeds vermeld.
Ondanks alles, zal er vóór 1555 in de Nederlanden slechts een kleine minderheid daadwerkelijk tot een nieuwe leer overgaan. In het vormingsproces van de Hervorming kunnen we ook niet spreken van een plotse breuk, maar van een geleidelijke ontwikkeling. Gedurende de hele periode van de late Middeleeuwen groeit het verzet tegen de misbruiken en de roep tot 'hervorming' zal rond 1555 uitmonden in een algemeen protest tegen die toestanden die niet langer houdbaar zijn. In de eerste jaren is het doel van de meeste hervormingsbewegingen voor de modale burgers trouwens niet geheel duidelijk. In 1539 bijvoorbeeld, het jaar van het Gentse rederijkersfeest, zijn de meeste burgers zich nog onbewust van het feit dat de hervormingsbewegingen op een breuk met de kerk aansturen. Enkele decennia later zal de toestand volledig escaleren. De deelname, vooral dan in de beginperiode, van brede lagen van de bevolking aan hervormingsgezinde tendensen, mag, zoals gezegd, niet overschat worden. Als duidelijke heterodoxe beweging, is het een slechts heel langzaam en geleidelijk binnendringen in onze contreien. Vanaf 1530 voeren aanvankelijk de wederdopers en daarna de doopsgezinden de boventoon. Naast hen treden dan de lutheranen op. Tussen 1540 en 1550 komt het calvinisme naar voren, die als eerste een duidelijke leer en een georganiseerde kerkgemeenschap tegenover de katholieke stelt. In de Nederlanden evolueert de Hervorming aldus van bij uitstek luthers naar voornamelijk calvinistisch.
Het is echter verkeerd te denken dat rond 1562, als het calvinisme de bovenhand behaalt, het gevaar voor de katholieke kerk geweken is. Het is eveneens verkeerd te denken dat het succes van het calvinisme alleen te danken zou zijn aan de hechte organisatie ervan en een samenloop van politieke en militaire omstandigheden. Bij dit alles is er het verschil tussen de renaissance en het humanisme, en de Hervorming. Dit ligt in het feit dat de eerste twee stromingen beperkt blijven tot diegene die Latijn(en vaak ook Frans) kennen. De Reformatie is daarentegen een typische volksbeweging, al zal ze ook heel wat aanhangers kennen onder de hogere standen: de landadel en de stedelijke aristocratie.
De geestelijkheid in de literatuur.
De geestelijken, zowel de hogere als lagere, worden in de literatuur dan ook veelvuldig voorgesteld als dwazen of schurken, als onwetend, hooghartig, inhalig, lui en op de vrouwen van hun naaste belust. Spot wordt gedreven en ongezouten kritiek geleverd op het machtsmisbruik van de clerus. Ze worden weggehoond. De echte deugdzaamheid wordt verheerlijkt. De geestelijke leiders worden veelvuldig valse herders genoemd. Zonder verbloeming worden ze beschuldigd van het misleiden van de kudde en het aanbidden van afgoden. De rechters verkrachten het recht en de "ghemeene leden" geven zich over aan hoogmoed en welvaart.
In een gedicht dat terug te vinden is in "Veel Schoone Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen" (met name gedicht n° 8), blijkt hoe deze animositeit tegen de geestelijkheid in de hand wordt gewerkt door haat tegen de stand waaraan ontzettend veel materiële voordelen verbonden zijn:

"Eenen hoop gesellen die op den bedelsac leven
Ende en geven acchijnsen noch tribuyt,
Sy en wercken, noch sy en werden geen poorters beseven,
Noch met den Prince ter oorlogen en trecken sy niet uut,
Maer sy ontfangen loef, thiende ende fruyt,
Twelcke alleen toebehoort den schamele lieden.
Die vertheert dagelicx menich lecker ghuyt,
Die int secrete de waerheyt bespieden.
Sy maecken statuten, sy verbieden en gebieden;
Houden Heeren ende Princen daer onder subject.
Tquaet cruyt haers hofs sy niet uut en wieden,
Maer die huerlieden sulcx vermanen houden sy suspect.

Het is volgens hen dan ook maar goed dat iemand als Luther opgekomen is om aan al die misbruiken een einde te stellen.

Jan Rooms .