0 Ons Camers 4e 2015






Terug naar index

Ons Camers và Rhetorike

Verantwoordelijke uitgever:
Verbond van de Kamers van Rhetorica vzw.
Arduinkaai 28
1000 Brussel
website : www.rederijkers.org
28e jaargang nr 4, oktober, november, december 2015
Redactie: Bauke van Halem
’t Haantje 2
4854 MV Bavel
Kopij naar: bvh@vanhalem.nl

In dit nummer ...

Woordje van de redacteur

Beste rederijkers,
In dit nummer aandacht voor het komende congres in ’s-Hertogenbosch, maar ook eerste berichten over contacten die gelegd zijn met Nederlands sprekenden in het noorden van Frankrijk, over onze betrokkenheid op het onderwerp Immaterieel Cultureel Erfgoed en weer enkele ‘vaste’ rubrieken.
Namens het bestuur van Het Verbond wens ik u, zo tegen het eind van het jaar, feestelijke dagen toe.
Met genegen rederijkersgroeten,
Bauke van Halem

Mirakels!

Een vervolgverhaal. Deel 6

DERDE BEDRIJF

1590-1625

De Markiezin schonk ooit haar bol,
nu draait de Filosoof zijn tol.

Ja, monden dicht! Wat hebben wij nu van het voorafgaande geleerd? Juist: dat er van wat voorafgaat altijd veel valt te leren voor wie later leeft. Want geschiedenis gaat over wat geschiedt en is. Geschied-en-is, het woord zegt ‘t al. Dat is nou weer zo handig aan woorden.
We zagen hoe onze rederijkers een feodale maatschappij een kontje gaven richting een vrijere, burgerlijke samenleving. Logisch dus dat de Spanjaard als strijder voor het behoud van de oude bedeling, gebeten was op die narrige rederijkers. Niet alleen moest het afgelopen zijn met de openbare optredens van de kamer maar ook met de besloten bijeenkomsten, waar vast meer aan de hand was dan alleen maar wat dollen met bollen en tollen.
Spionnen wisten te melden dat het staatse broeinesten waren. Nu gingen er dooien vallen! Rederijkers ontvluchten de stad om elders onder te duiken. In Breda vallen zeker zo’n 700 doden.
Het wachten is nu op het turfschip.
Tien jaar later komt dat Paard van Troje binnenvaren. Maar het zal nog jaren duren voor de stad weer op adem komt en de rederijkers weer op dronk om hun 12 tonnen accijnsvrij bier te kunnen verstouwen en inspiratie op te doen voor hun vele optredens in stad en land in wat de bloeitijd van Vreugdendal zou worden. Talloos waren nu de ontmoetingen met andere steden waarbij Breda uiterst succesvol op de kaart gezet werd.
Zekere Adriaen Bisdom bezingt in zijn lange gedicht Het Zeepaard de faam van die andere Adriaan van het Turfschip. De doorslaggevende factor is nu echter: Dingman Beens, de veelvuldig bekroonde dichter. Daarvan getuigt tot op de huidige dag zijn ronduit vorstelijke grafsteen in de Grote Kerk.

“Dat graf van Beens, hè dat moesten we maar eens nader gaan bekijken” zei Aadje tegen zijn kornuit na hun teleurstellende bezoek aan het stadhuis.
Ze betraden de kerk, liepen naar rechts, het hoekje om…om even later in de omloop van het koor bij een imposante grafsteen te belanden. Daar moest hij liggen, Beens de beenhouwer, onder de steen met de ossenkoppen te midden van de heraldieke stenen van graven en baronnen. Soeckt het hemels stond er op zijn steen. En op de steen daarnaast stond Aadje. “Gek idee,” zei hij: “ Hij is hier wel en hij is hier niet..
“Tja. Konden de graven maar spreken”.
Ik ben geen graaf. ” klonk een grafstem van onder de steen “maar ik zal pogen te spreken,.. luister. Verschoon mij mijn stem, het is de dood. Ik spreek U aan om te klagen. Een aanklacht uit de grond van mijn, eh mijn… Nu ja, uit de grond.
Ik wil verdamme wel eens vertellen wat er hier ten diepste speelt, hier in Breda, hier in de Grote Kerk, -namens allen die er zijn geweest! Och wat mis ik hen, mijn gezellen van onder de grijze zoden. Geen kip, geen hond, -zelfs onze dooie kat ligt hier niet meer. Och! Dat is vroeger wel anders geweest. Ach wat hadden we een plezier toen de doden nog leefden. Tot die dag. Tot die verdomde dag. De dag dat jullie, oppervlakkigen, de onderwereld opgroeven om vloerverwarming aan te leggen. Niet voor ons, ha! niet voor de kille dooien, nee… Om jullie kouwe voetjes warm te stoven, daarvoor werd iedereen hier weggeschoffeld….Over mijn lijk bezwoer ik. En zo is geschied … de mannen van de ontruiming zagen mij over de schedel. Gedoemd was ik getuige te zijn hoe heel mijn gezelschap werd afgevoerd als aarde, als stof, as as.... Ach, wat hadden we het goed, vroeger, toen iedereen nog hier was. Vreugde daalde op ons in alder manieren, heel die dooie boel hier kwam dan tot leven, één groot tableau vivant. Hebben jullie nou je zin? Zeg eens eerlijk: hoe is de sfeer in een stad, die ontdooid is? Ontdaan van de band met de dooien, met allen die je voorgingen, met een kerk geschoonschipt tot op het bot? Mijn bot. En ik ben bot genoeg om deze steen te boven te komen. Ik sta er op: ik wil leven!

Een warme rilling voer door Adriaan. Haastig verlieten ze de Grote Kerk.
Op die grafsteen had niets gestaan. Ja,… Aadje Als Maurits feestelijk wordt ingehaald (1620 nietwaar) zijn bijna alle kamerleden weer boven water en ingedronken en warm gelopen en ze verzorgen allerhande voorstellingen. Je schaamt je toch rot als 21e eeuwer wat een luizig zootje lamlullen we samen zijn geworden als je ziet wat die lui ondanks oorlog, honger en ellende allemaal verzetten. “Waar is de prins?” vraagt zijn adjudant die eerste nacht als hij kwartier gemaakt heeft op het Kasteel..Tja wat doet Maurits de Vrijbuiter, die zeker acht kinderen zal achterlaten bij minstens zes vrouwen? Iedereen zoeken. Tot ze hem vinden, in Vogelsanck, in het uitgelaten gezelschap van enkele gesellen. Proost. Voor zo’n baron kan het volk van Vreugdendal warm lopen. Samen vroom voor erf en erfgoed. Vroom in de dubbele betekenis van moedig en trouw. Ooit ontstaan uit een parochiebroederschap, vergelijkbaar met de cofradias die nu nog in Spanje de processies in de Semana Santa regelen, was de broederschap van het Ware Kruishout geëvolueerd tot 'de camer van Rhetorica genaempt het Vreuchdendal oft het Berckenrys' (1617) Ging het oorspronkelijk dus om de eigen buurt en parochieheilige, nu overstijgt het belang zelfs de stadsgrens. Hou je vast! Hier op de Grote Markt ligt de kiem van God, Nederland en Oranje. Zoals de Bredase Mars getuigt:
Vanuit onz’ oude vestingwallen, Ontplooide zich der Vad’ren strijd. Door moed, beleid en trouw van allen, Naar Neerlands onafhankelijkheid ! Breda vooruit, de klokken luiden, Breda, gij blijft de Mauritsstad van het Zuiden.

Hoe werd dat gedachtegoed dan verspreid, vraagt er hier iemand die zat te snurken: per Rederijker natuurlijk ! Wat die niet allemaal klaarmaakte. Helemaal super!
Wat is het? Is het een dichter? Is het een schutter? Het is superrederijker!
Hoe zag zo’n held er dan uit? Frans Hals schilderde in 1616 een visser, die in zijn rechterhand een bokking omhoog houdt. Wie of wat is dit? Is het een visboer? Nee! Onlangs heeft men ontdekt wat het wel voorstelt. Het is superrederijker Pieter v.d.Mark, die 'bokkingen uitdeelt', wat wil zeggen: ondeugden berispt. De sot.
Wat weer bewijst: achter een sot zit veel meer dan je er op het eerste oog aan af ziet. Aan het eind van het verhaal zullen we weten wie en wat er achter de sot van Vreugdendal schuilgaat.
Ondertussen is er natuurlijk ook het portret van de rederijker met een veer in de baret, een roemer en veel pret- , zoals rederijker Hals zichzelf ook conterfeitte. De vrolijke Frans. En deze olijke koppen zijn het, die de koningsgezinden zo nodig willen laten rollen...? Jazeker! En die rammelen alweer aan de stadspoorten. Nog heeft de populaire baron een poging gedaan zijn drinkebroers van de Grote Markt te ontzetten, maar Spinola krijgt de stad in zijn greep. De man van Het Gulden Vlies verbant de mannen van het Ware Kruishout en verbrandt alle poëzie over het Zeepaard en ook het Turfschip zelf moet het ontgelden en gaat in vlammen op (1625). ¡Olé! Daar was het maar om te doen geweest. Verder had heel die verovering voor Spanje namelijk totaal geen nut. Integendeel zelfs. Hier is voor het Spaanse rijk de zon onder gegaan. Spreekwoordelijk zelfs. En Flandres ha puesto el sol. Maar dat was een zorg voor later. Primair is de Glorie, de Legende, het Theater.
Nu spreken we in de krijgswetenschap nog steeds van het krijgstheater, maar tot in de 20e eeuw was het ook theater, let maar eens op de bonte kostumering van het krijgsvolk. Het was spel, bloedlink, maar toch. Kijk op de schilderijen, hoe edelen elkaar na afloop op de schouders slaan als na een goede hockeymatch. De Nassaus bijvoorbeeld speelden voor beide clubs, maar ook het voetvolk droste al als het hoorde dat je bij de tegenstanders een eitje kreeg bij het ontbijt. Velasquez schildert de legende van de Overgave van Breda in Las Lanzas, in zekere zin voor Spanje wat voor ons de Nachtwacht is en eveneens een tableau vol pronkende mannetjesputters, een still uit het theater. In het stadhuis hangt die gefabuleerde aanbieding van de stadssleutel : hoofdrol is aan de Italiaan Spinola die als de Nobele Spanjaard figureert. Zijn staf en zijn leger (10 % Spaans) etaleren noblesse, ridderlijkheid en orde (let op de parallellie der pieken, waarnaar het geheel genoemd is). Opzij staan als contrast wat Noorderlingen, uitgedost als voor een gildefeest, de spaarzame pieken ordeloos er tussen…en die dan nog voorzien van olijke vaantjes. Eind goed, al goed.
Maar op de achtergrond slaan de vlammen uit de Grote Kerk, geen vreugdevuur ditmaal. Niet het werk van de mannen van Vreugdendal. Die pakken hun biezen.

De Jaarzanger wordt het zwijgen opgelegd.
Breda hongert. Maurits sterft.
Dus het refrein luidt, andermaal:
Kamertje weg. Einde verhaal!

Verhoging lidgelden

In de laatste bestuursvergadering heeft het bestuur besloten om de lidgelden meer in lijn te brengen met de grootte van de verschillende kamers.
Dit betekent dat Rederijkerskamers die niet meer leden hebben dan 5 personen het lidgeld van € 30,00 per jaar blijven betalen en alle grotere kamers in ledental voortaan zal worden gevraagd om € 50,00 te gaan betalen en wel met ingang van het jaar 2016.

Contacten met Frans -Vlaanderen

Al jaren koesteren wij de wens om contact te krijgen met –zo mogelijk- rederijkerskamers in Frans-Vlaanderen, het gebied in het uiterste noorden van Frankrijk. We veronderstelden dat er nog Nederlands gesproken wordt op sommige plaatsen aldaar.
In oktober was het zo ver dat we als vertegenwoordigers van de Raad van Bestuur van Het Verbond een bezoek konden brengen aan Het Huis van het Nederlands in Belle (Bailleul), zo’n 25 km west van Rijsel (Lille).
Al snel kregen we de informatie dat er geen actieve rederijkerskamers meer in dat gebied zijn. Wel is er belangstelling voor de Nederlandse taal en we hadden het genoegen om een professor linguïstiek aan de universiteit van Lille te ontmoeten, die nagenoeg accentloos Nederlands sprak.
Met zeer zinvolle voorstellen zijn Luc Collin en Uw redacteur teruggegaan en het onderwerp krijgt, nadat we er ook in de bestuursvergadering kort daarna over gesproken hebben, zeker een vervolg waarover wij U op de hoogte zullen houden.

Het 33e Internationale Rederijkerscongres in 's-Hertogenbosch op 4 en 5 juni 2016

Binnenkort berichten wij u uitvoerig over het programma, maar voor uw planning zijn de details van het landjuweel vooral belangrijk! Daarom nemen we hier graag het bericht over dat Moyses’ Bosch ons stuurde Landjuweel, Internationaal Rederijkerscongres 2016
Op zondag 5 juni 2016 keren we voor het landjuweel terug naar de middeleeuwen en spelen op een grote jaarmarkt, speciaal georganiseerd voor de 500ste sterfdag van onze beroemde schilder Jheronimus Bosch, het wagenspel

“Nu Noch”

Het wagenspel ontstond in de middeleeuwen en was van oorsprong een religieus, maar later ook wereldlijk toneelstuk en wordt opgevoerd op een stilstaande platte wagen. Onder de rondtrekkende wagenspelers waren niet alleen toneelspelers maar ook komedianten, acrobaten, narren, kwakzalvers en muzikanten. Behendig toverden ze hun wagen om, schoten in en uit kostuums en verwisselden tijdens het spelen van rol.
We laten het oude ambacht herleven
en laten met oud vakmanschap zien
dat de rederijkerij nog springlevend is.
Wie neemt de uitdaging aan om
zonder techniek en voorbereiding op de dag zelf
op de wagen te springen en te spelen?

Het script wat de deelnemende kamers ontvangen is ontdaan van het oorspronkelijke einde en geeft alle creatieve ruimte om dit wagenspel op eigen manier van een spannende afloop te voorzien.
Het wagenspel moet gespeeld worden in de tijd van de middeleeuwen met bijpassende kleding en mag niet langer duren dan 15 minuten. Het script geeft de keuze voor het gebruik van de eeuwenoude tekst (linker kolom script) of de moderne vertaling (rechter kolom script).
Het landjuweel zal, zoals in de middeleeuwen, in de buitenlucht worden gehouden op een klein podium (maximaal 4x3 meter). Er zal geen gebruik gemaakt kunnen worden van licht en geluidversterking en ook het decor zal tot een minimum beperkt moeten worden en draagbaar moeten zijn. Ook zal er geen ruimte en tijd op de locatie zijn om vooraf te repeteren en/of op te bouwen.
Kortom we gaan het doen zoals we het deden, vakmanschap op straat..
Wij hopen op veel deelnemers en creativiteit.
Voor deelname graag inschrijven voor 1 maart 2016.

Met vriendelijke groet,
Mede namens het congresteam Moyses’ Bosch
Jaap Lennings

En nu we toch bezig zijn over dat congres: hoe eerder U een hotel reserveert, hoe beter natuurlijk.
Daarom volgen hierna de gegevens van een 6-tal hotels waar u uit kunt kiezen:

Golden Tulip Central
Burg.Loeffplein 98
0031 (0) 736926926
info@hotel-central.nl
Best Western Euro Hotel
Kerkstraat 56
0031 (0) 736137777
info@eurohotel-denbosch.nl
Kloosterhotel de Soete Moeder
Nemiusstraat 4
0031(0) 620017098
Eline.van.lith@desoetemoeder.nl
Landgoed Huize Bergen
Glorieuxlaan 1, Vught
0031(0)736580400
reserveringen@huizebergen.nl
Mövenpick ’s-Hertogenbosch
Pettelaarpark 90
0031(0)736874674
Sandra.hooyman@moevenpick.com      
Van der Valk Hotel ’s-Hertogenbosch-Vught
Bosscheweg 2, Vught
0031(0)736587777
vught@valk.com

Jaarzangen: Een fenomeen

In vele kamers kent men het gebruik om eens per jaar een jaarzang of jaarboek te maken; in zekere zin een stuk geschiedschrijving over de gebeurtenissen die de betreffende kamer dat jaar heeft meegemaakt.
Bij rederijkerskamer “Het Turfschip van Adriaen van Bergen” als ‘erfopvolger’ van Kamer Vreugdendal wordt nu reeds voor het vijfde jaar iedere maand een Maandzang gemaakt. Eens per jaar worden alle Maandzangen en diverse bijdragen van de Kamerleden gebundeld in de Jaarzang.
Hier volgt de Maandzang November (De maandzang van Oktober was door ziekte van de Factor niet gemaakt):

N u nog in de stilte van het zijn
Terwijl mijn pen het water van de vijver roert
En kringen van beweging langzaam deinzen
Liggen mijn woorden uitgevloerd
En moet ik hier mijn kalmte veinzen.

Een maand moest ik mij onder dwang beheersen
Zodat mijn pen mij rochelend ontviel
En ademworst’ ling zwoegend nog een uitweg zocht
Te zeer bedroefde dat mijn dichtersziel
Maar hoestend ik geen zang toen toch vermocht.

Nu nog in de stilte van het zijn
Ik dichtend weer naar woorden zoek
Om U hier te verhalen
Want weer betrokken, open, ligt mijn boek
Maar of mijn woorden kunnen stralen…

Stralen door mijn zorgen heen
Om wat de Kamer hier bewerkt
Naast braaf en ordelijk gesproken taal
Daarbuiten steeds niet opgemerkt
En immer nog een onverteld verhaal.

Zelf mocht ik, positief gestimuleerd
Mijn steven naar het zuiden wenden
Om in het Franse Belle naar het Vlaamse woord te speuren
En terug in de schoot van de geuzenbende
Wisten wij gesterkt dat veel meer gaat gebeuren.

Nu nog schreef ik twee ja driemaal al
In dit, mijn laat novemberzang
Als eerst signaal van ’t komend rederijkersstuk
Waar wij wellicht en in ons al’ belang
Een klucht gaan spelen met goede wil en wat geluk

‘Nu Noch’ heet het middeleeuwse spel
Gespeeld door drie personen
Dat zou ons goede doel hier kunnen zijn
Om buitenwaarts gericht onze talenten toch te tonen
Om andermaal wat vaart te kunnen krijgen in onz’ Kamertrein

Een wagenspel dus gaat het worden
Met woorden slechts en een habijt
Om ons als Kamer daar te profileren
Want na ’t Haarlemse congres is het weer tijd
Onz’ kunsten te vertonen, ons juist als Kamer te manifesteren

Zo hoop ik –onrust hier dan toch ten spijt
Een nieuw elan bij U te entameren
Om positief en taalgericht voor voortgang hier te gaan
Want inzet juist kan elkeen leren
Dat zo alleen een Kamer kan bestaan

En ieder die zich aangesproken voelt
Of denkt het gaat toch goed met onze groep
Kan andermaal in eigen boezem toch de hand dus steken
Want niet willen wij vergaderen, dat is hier onze roep:
Wij willen dichten en verhalen of van rhetorica slechts spreken

En niet per maand een keer
Omdat de planning het zo vraagt
Maar steeds opnieuw en immer daar
Waar dat onz’ creatieve spier nog wordt belaagd
En taal een antwoord is, voorwaar

Zo zouden wij toch Kamer moeten wezen!

Factor Bauke “Freiherr” van Halem

Van Pieter den Brant (xve eeuw) tot ‘Koninklijke Rederijkerskamer’ (1909)

Lezing door André Batselier tijdens het congres in Geraardsbergen
Omwille van de ruimte is hier alleen de tekst van de lezing opgenomen en zijn de openingswoorden en de verwijzingen weggelaten. Een tekst met verwijzingen is op te vragen bij de redacteur van dit blad via bvh@vanhalem.nl

Het vroegste toneel (XVe eeuw)
Uit de oudste bronnen met gegevens over het vroegste toneel te Geraardsbergen, nl. de stadsrekeningen uit de 15e eeuw, blijkt dat ook hier – zoals in de meeste steden – de eerste vormen van toneel in het kader van de liturgie hebben plaatsgevonden.
Het gaat om geestelijk toneel dat eerst door priesters, later ook door leken in de kerk wordt opgevoerd.
Als typisch voorbeeld vermeld ik hier het Lichtmisspel uit 1416, dat tevens de vroegste registratie van toneel te Geraardsbergen is. Het werd in ‘onser vrouwen dage ter capellen ‘ door ‘de ghezellen van der kerken’ opgevoerd.
Het daarop volgend jaar wordt opnieuw een Lichtmisspel gespeeld en ditmaal worden onderwerp en acteurs expliciet vermeld: nl. ‘als de priesters tspel speelden van de messeganghe van onser vrouwen ende van ons heeren geboorte’.

Leken als vertolkers ontmoeten we voor het eerst in 1419. Ze heten ‘ghezellen van der Stede’ die voor hun 2 spelen niet de kerk, maar de markt als plaats van handeling hebben gekozen. Geestelijk of wereldlijk toneel valt bij gebrek aan titels niet uit te maken.
De volgende jaren, tot 1443, vinden we geregeld niet-nader gespecifieerde, ghesellen terug die n.a.v. Vastenavond een ‘wagenspel’ en ander toneel vertonen op de Oudenberg, het mythische decor voor het vermaarde dubbelfeest van Krakelingenworp en Tonnekensbrand.
Het toneel verplaatst zich hier dus vrij vlug van de kerk naar plaatsen binnen en buiten de stad.
Ten slotte maken de stadsrekeningen van 1434 af gewag van ‘ de ghesellen van den esbattemente’ , een omschrijving die in 1467 plaatst maakt voor de ‘ghesellen van der Retoriken’.
Wellicht vormt dit gezelschap de directe voorloper van het rederijkersgilde van St.-Pieter, ook de Thaboristen genoemd, die in 1476 officieel als gilde wordt erkend.
Pieter den Brant
In de zojuist beschreven aanloopperiode tussen 1416-1476 stijgt één man boven de anonieme ‘ghesellen’ uit, een figuur die ongetwijfeld tot de markante verschijningen in het Geraardsbergen van de 1ste helft van de 15e eeuw moet hebben behoord: Pieter den Brant.
De stadsrekeningen over 1427 t.e.m. 1431 laten zien hoe cultureel veelzijdig hij is geweest. Als spelleider treedt hij op met een gezelschap in opdracht van de stedelijke overheid die hem vergoedt op voorspraak van, minen heere den commissaris … mits ook ter bede van meer andren goeden lieden.
Hij was dus voor deze voorname lieden geen onbekende, maar iemand die heel gewaardeerd werd. Dat verklaart de brede ondersteuning die hij van officiële zijde genoot.
We leren hem concreter kennen als ‘Pieter den Brant die men heet den draeyere’. Die bijnaam verwijst naar zijn beroep als houtbewerker, meer bepaald houtdraaier, zoals we uit een andere rekening vernemen. De overheid betaalt hem opnieuw voor zijn diensten, nl. voor het snijden van 4 houten schachten ‘toerghewijs’, om er toortsen van te maken, evenals ‘voor eenen nieuwen ijseren lepele ende ketene te maken’.
Het betreft een grote lepel aan een ijzeren ketting om water uit het fonteinbekken op de markt te scheppen.
Samengevat:houtbewerker en wellicht ook een beetje smid.
Daarnaast ontpopt hij zich ook tot de grote animator van het culturele leven in zijn stad. Een stadsrekening roemt zijn vaardigheid in het samenstellen van toneel- en rijmteksten evenals in het improviseren op rijm als sneldichter.
Als motivering voor zijn vergoeding lezen we immers,dat ‘hi abel es van spelen ende rimen te ordeneerne ‘, maar hij kan ook ‘dichten up aesteghe corte stonden d’een up d’andere’.
Ten slotte vernoemen de rekeningen hem steevast samen “met sinen ghezellen” met wie hij geregeld optredens verzorgt in opdracht van de overheid: een vertoning voor het schepenhuis of “ een spel ende battemente te waghene ‘( een wagenspel) op de Oudenberg.
We mogen hem dus beschouwen als de eerste bij naam gekende entertainer van Geraardsbergen ten dienste van het stadsbestuur en spelleider van een vast toneelgezelschap.
Prof. Pleij rekent P. den Brant tot de semi - professionele voordragers, wat hem dus in een mondelinge traditie plaatst.
Welnu, geachte toehoorders, dat beeld van de man als voordrager - acteur wordt m.i. dankzij de editie van het ‘Geraardsbergse handschrift’ op verrassende wijze aangevuld.
Dit handschrift – waarop ik zodadelijk terugkom- bevat nl. een 100 regelige rijmtekst waarvan het door de compilator aangebrachte opschrift de inhoud aankondigt alsook de auteur vermeldt en zelfs het jaar van ontstaan:” Hier naer volghen de properheden vandenviere complexien / ghedicht by pieteren den Brant / int jaer XIIII C ende XXXIII ( 1433 ).

Waarover handelt deze rijmtekst?
Aan de hand van de humorentheorie van Hippocrates beschrijft de dichter in dit 4-strofige gedicht de fysieke en karakteriële eigenschappen van de 4 temperamenten evenals de bedrevenheid in het minnespel van elk karaktertype.
Zo leren we Pieter den Brant behalve als toneelspeler – spelleider en declamator ook kennen als auteur van ten minste één overgeleverde tekst.
We mogen dus geenszins uitsluiten dat Pieter den Brant niet enkel in het orale circuit actief was, maar ook binnen de schriftelijke traditie werkte. In dat geval is hij een voorbeeld van het mengtype: declamator – schrijver.
Dertig jaar na het ontstaan van zijn 4 complexien nl. circa 1465 wordt het traktaatje op rijm van Pieter den Brant door de compilator van het Geraardsbergse handschrift blijkbaar meer dan de moeite waard bevonden, om deel uit te maken van de geselecteerde teksten in het verzamelhandschrift dat als ‘Het Geraardsbergse handschrift’ uitgegeven is.
Kenmerkend voor dit meertalig handschrift waarin ook Frans en Latijn voorkomen, is de grote verscheidenheid aan teksten. Het bevat raadsels, spreuken, een pelgrimsreis en moralistische stukjes. Het gaat om sterk ethische of pragmatische teksten, terwijl andere zich door humor en ironie onderscheiden.
Daartussen figureert ook den Brant.
Dat ik me hier even aan een uitweiding over deze in menig opzicht boeiende verzameling heb bezondigd, geachte dames en heren, zal ik graag verantwoorden.
Ten eerste: het staat wetenschappelijk vast, dat dit verzamelhandschrift hier omstreeks 1465 geschreven is door een lokale kopiist die met het literaire leven van Geraardsbergen vertrouwd was.

Bovendien is zeker een deel van de 89 teksten hier tot stand gekomen.
Minstens even belangrijk lijkt me het argument, dat dit handschrift een getuigenis is van de burgercultuur in Geraardsbergen, waarin elite- en volkscultuur door elkaar lopen.
De aard van de opgenomen teksten toont inderdaad aan, dat ze buiten het normale circuit van toneel en aanverwante zijn ontstaan.
Geraardsbergen was tot voor kort in de oudere literatuur slechts minimaal vertegenwoordigd door de veelzijdige Gillebert de Mets kopiist en miniaturist, maar door dit handschrift wordt het literaire leven in het Geraardsbergen van de XVe eeuw meer in reliëf geplaatst.
Historicus Geert Van Bockstaele van zijn kant plaatst het Geraardsbergse handschrift in een bredere context.
Hij ziet er – samen met het vermaarde Bevrier van Geraardsbergen uit 1473 – het zoveelste bewijs in van de rijke culturele uitstraling van Geraardsbergen.
In die dagen bezat de stad inderdaad naast scriptoria, een Latijnse school en ze was – net als Oudenaarde – bekend voor haar wandtapijten.
Uit diezelfde periode, geachte toehoorders, dateert ook de oprichting van de gilde van Sint-Petrus, die op 18 november 1476 haar statuten en officiële erkenning van de magistraat ontvangt.
De kamer stelt zich onder de bescherming van de H. Petrus vandaar de benaming het Sint-Pietersgilde, en kiest als kernspreuk ‘Spiritus ubi vult, nirat’ (De geest waait waar hij wil.) Deze kenspreuk is een mooi voorbeeld van de toen geldende inspiratietheorie, die ook op vele blazoenen – in ons geval op de oude vlag van de kamer wordt uitgebeeld nl. dat alle rederijkers zonder onderscheid door de Heilige Geest worden geïnspireerd.
Als mysterie vereren de gildebroeders de gedaanteverwisseling van Christus op de berg Thabor. Dit christussymbool bezorgt de kamerleden de naam Thaboristen.

Het Thabormysterie wordt ook nog uitgebeeld op het schilderij dat in 1548 in opdracht van de kameristen geschilderd werd/en geschonken aan de Sint-Bartholomeuskerk, waar de Thaboristen hun aan Petrus gewijde altaar hebben. Het werk van de anonieme meester is er nog steeds te bezichtigen.
De gouden eeuw van de Thaboristen
De 16e eeuw geldt algemeen als de bloeitijd van de rederijkers. Dit is ook voor de Thaboristen het geval, tot 1578 om precies te zijn. Daarna maken plunderingen door de Geuzen, maar vooral de bezetting en de brandstichtingen door Waalse troepen van Geraardsbergen een schier onbewoonde stad voor jaren.
Tijdens hun gouden eeuw ontplooien de Thaboristen heel diverse activiteiten, waarover we vrij goed geïnformeerd zijn.
Daarbij kunnen we een onderscheid maken tussen hun optredens bij de officiële publieke feestelijkheden waaraan ze ten dienste van de stedelijke overheid meewerken en hun eigen publieke evenementen b.v. de steeds frequenter georganiseerde rederijkerstoernooien.
Zo schakelt de overheid de Thaboristen steevast in als medeorganisator van de luisterrijke feestelijkheden n..a.v. de incomste van de jonge Karel V te Geraardsbergen en diens 3 kroningen, evenals bij verscheidene vredesverdragen en de daarop volgende vieringen. In het kader van die gebeurtenissen spelen ze, ‘ghenouchlike esbattementen’ en zinnespelen. Ze bedrijven ‘groote ghenouchte’, beelden toepasselijke tableaux vivants uit tijdens de optochten en sluiten het feest met een spel af.
Naar aanleiding van de zogenaamde Damesvrede van Kamerrijk (1529) tussen Karel V en Frans I voeren ze verschillende spelen op waarvan er zelfs één speciaal voor die gelegenheid door hun factor was geschreven.
Daarnaast staan ze tijdens de vieringen ook nog in voor de nodige toortsen, vreugdevuren op de Oudenberg en speciale verlichting in de stad.

In al die gevallen zorgt de overheid voor financiële ondersteuning. Een aantal rekeningen vermelden extra vergoedingen voor de dekens van het gilde, wier werk blijkbaar wordt gewaardeerd. Er wordt hun zelfs een loonsverhoging aangeboden voor de “zware diensten ende vacatiën “ van het voorbije jaar. Het voorgaande getuigt – m.i.- van een sterke relatie met de magistraat die op de Thaboristen niet enkel voor toneelopvoeringen een beroep doet, maar hen ook betrekt bij de praktische uitwerking van concepten binnen de stedelijke feestcultuur.
Buiten die vaak groots opgezette feesten zorgen de Thaboristen eveneens voor dans en vermaak op St.-Valentijn. We vinden ze ook terug in het gasthuis waar ze “lamoresse” of , over ’t zweerd dansen’. Hun sociale betrokkenheid tonen ze jaarlijks op Driekoningenavond wanneer ze in het gasthuis de behoeftigen met geschenken bedenken.
Op Vastenavond wordt er om prijs gespeeld: eregasten zijn de hoogbaljuw, schepenen en de rederijkers uit Ronse.
Het behoort blijkbaar allemaal tot hun competentie, zelfs het bevreemdende “ spelen met beren ende vremde musiken” dat ze samen met de Barbaristen uit Aalst ten huize van de burgemeester ten beste geven.
Processies en optochten behoren eveneens tot wat in de sociaal-historische benadering van de rederijkerij de stedelijke feestcultuur wordt genoemd.
Aan die jaarlijks terugkerende kerkelijke rituelen en feesten, waarvan de Processie van Plaisance de vermaardste is – verlenen de Thaboristen hun medewerking in de vorm van “ devote fighueren” op stellages of in voor die gelegenheid speciaal ontworpen sleden.
De plechtigheid besluiten ze met de opvoering van een bij de viering thematisch passend stuk: Het Oordeel, de Passie of ook nog het “Spel van Messias”.
Hoogtepunten in die 16e eeuw vormen echter de 4 grote toernooien die ze zelf hebben georganiseerd en de wedstrijden voor toneel en dichtkunst waar ze aan hebben deelgenomen. De deelname van

Mathijs de Castelein in 1529 en de grootse interregionale wedstrijd uit 1548 met elf deelnemende kamers o.m. Leuven en de Corenbloem uit Brussel mag ik hier zeker niet onvermeld laten. Evenmin de opmerkelijke vertoning van “ Het spel van den Pelgrim” dat drie dagen in beslag heeft genomen.
Zelf zijn de Thaboristen op de belangrijke dichtwedstrijd van de Corenbloem vertegenwoordigd door hun factor de priester-dichter Pieter Stamps die met een refrein en lied deelneemt.
In de relaties van het Sint-Pietersgilde met andere rederijkers bekleedden – te oordelen naar de wederzijdse bezoeken – de Aalsterse rederijkerskamers , Oudenaarde en Ronse een bevoorrechte plaats.
Concentreren we ons op het deelnemersveld van de door de Thaboristen georganiseerde toernooien en kleinere wedstrijden, dan moeten we daar de rederijkerskamer uit Edingen en de dorpskamers van Viane, Onkerzele, Zarlardinge, Deftinge en Zottegem enerzijds en Beveren, Edelaere en Leupegem anderzijds aan toevoegen.
Die dorpskamers zijn een typisch 16e- eeuws en hoofdzakelijk Vlaams fenomeen.
Midden 16e eeuw maken de dorpskamers zelfs 38 % van alle Vlaamse rederijkerskamers uit.
Prof. Van Bruane , die de rederijkerskamers vanuit een sociaal – historische benadering bestudeerde, kwam tot de vaststelling dat er zich in de regio Geraardsbergen- Oudenaarde een hoge concentratie dergelijke dorpskamers rond beide steden had gevormd en brengt dit in verband met de tapijtweefindustrie in de regio waar ook Edingen en Ronse bij betrokken waren. We weteen immers dat alle hier eerder genoemde dorpen in de tapijtweefindustrie ingeschakeld waren. In dezelfde context zou ook de aanwezigheid kunnen worden verklaard van de Corenbloem op het belangrijke toernooi in Geraardsbergen ( 1548) en de deelname van de Thaboristen aan de dichtwedstrijd van de Corenbloem die door Brusselse tapijtwevers werd geleid.

Ook de analyse van het wedstrijdpatroon van het deelnemersveld wijst in de richting van een regionaal rederijkersnetwerk van tapijtwevers-rederijkers binnen het tapijtweefgebied Geraardsbergen – Oudenaarde.
Een ontwikkeling binnen het Sint– Pietersgilde waarvan voor het eerst sprake is in de 16e eeuw, betreft het bestaan van jeugdtoneel; althans zo heb ik een drietal verwijzingen geïnterpreteerd.
Ter gelegenheid van de kapelwijding op de markt in 1535 zijn het ‘de jonghers van den rethorycke die ghespeelt hebben’ en daarvoor van de schepenen een financiële vergoeding ontvangen.
Op Vastenavond 1553 voert de deken van de kamer , Pieter van Achter, een esbattement op samen met zijn kinderen.
Dat jongeren bij activiteiten van de kamer betrokken werden, lezen we in de stadsrekening over 1500 die het heeft over “ de kinderen van der cameren” die ijverig hout halen, om op de markt vreugdevuren aan te leggen n.a.v. de geboorte van Karel V.
In ieder geval staat vast, dat in de 17e en 18e eeuw minderjarigen en jongeren tot het St.-Pietersgilde werden toegelaten. In het “ Boek vande Naemen” vinden we voor die periode heel wat “ incommens “ met toevoegingen zoals: “ ontfangen met consentement van synen vader” , “ met permessie van mynen vader”, “ by expres consent van syne moeder” of ook nog “ met consens van beyde syne ouders ontfangen in dese gilde “ wat er in al die gevallen op wijst, dat deze ‘incommelingen’ of nieuwe leden de toestemming van hun ouders of van een van beiden nodig hadden.
Conclusie:
-100 jaar lang hebben de Thaboristen dus het culturele leven in Geraardsbergen beheerst en ook in grote mate bijgedragen aan een typische stedelijke feestcultuur waarvan ze – als uitvoerders – ook deels de vorm hebben bepaald. - De rampzalige toestand van de stad na 1585 is er ongetwijfeld de oorzaak van, dat we voor de laatste jaren van de 16e eeuw geen sporen van rederijkersbedrijvigheid meer hebben teruggevonden.

Het Sint-Pietersgilde in de 17e eeuw
Met betrekking tot de activiteiten van het St. – Pietersgilde in de 17e eeuw beschikken we slechts over weinig gegevens. Het gilde wordt weliswaar vanaf 1606 opnieuw vermeld en maakt ook geregeld gebruik van de gildekamer op het stadhuis, maar treedt blijkbaar slechts sporadisch op.
Afgezien van het Passiespel dat ze jaarlijks opvoeren en hun vaste deelname met tableaux vivants in de Ommegang en vertoningen bij het binnenkomen van de processie hebben we tot 1686 slechts 9 opvoeringen van zinnespelen en esbattementen kunnen bijeenlezen.

In het nieuwe Naemboeck dat in dat jaar wordt aangelegd, blijkt het St. –Pietersgilde nochtans over een relatief groot ledenbestand te beschikken, voornamelijk in de 2e helft van de eeuw.
Een bekende gildebroeder uit die periode is de later internationaal beroemd geworden beeldhouwer Gabriël Grupello, die circa 1660 als 16-jarige tot het St.-Pietersgilde toetreedt. Dit “incommen” samen met de vermelding, dat Philips Gantelet in 1686 als “ prince der kinderen” fungeert, zou nogmaals in de richting van een soort jongerenwerking kunnen wijzen.
Ten slotte leert het Naemboeck dat sinds 1634 ook vrouwen als “incommelinge” worden aanvaard.
Het Sint-Pietersgilde in de 18e eeuw
Voor een eerste bericht over enige activiteit van het St.-Pietersgilde in de 18e eeuw is het wachten tot het begin van het Oostenrijkse Bewind.
Het betreft een protestbrief uit 1715 gericht “ Aen den Keijser ende Coninck in synen Raede van Staete” waarmee de Thaboristen het bestaansrecht van het pas opgerichte St.-Adriaansgilde als tweede rederijkerskamer te Geraardsbergen betwisten.

Dat er tijdens de tussenliggende periode ( eind 17e eeuw ) in de continuïteit van het St.-Petrusgilde echter geen onderbreking heeft plaatsgevonden, kunnen we afleiden uit het reeds aangehaalde Naemboeck dat ook voor die periode jaar na jaar nieuwe “ incommelingen” registreert.
En op grond van dat aantal nieuwe “incommerns” of toetredingen tussen 1701-1796, nl. 1030, kunnen we alleen maar besluiten, dat er tijdens de 18e eeuw in haar geheel van het gilde nog een grote aantrekkingskracht moet zijn uitgegaan .
Dezelfde gegevens bevestigen verder de reeds tijdens de 17e eeuw ingezette trend, dat al maar meer vrouwen toetraden : we telden er in totaal 291 of iets meer dan 28 %.
Onder die vrouwelijke leden telde de kamer zelfs 3 prinsessen. In het licht van deze evolutie is het dan ook geenszins verwonderlijk, dat in de 18e eeuw een nieuw fenomeen opduikt,dat van de ‘vrouwen-camers’ zoals in Zottegem met de stichting van de “Leerzuchtige Minaressen” in 1781.
Met betrekking tot Geraardsbergen heb ik geen gegevens gevonden over het bestaan van een dergelijke ‘vrouwen-camer’.
Intussen doet zich bij de Thaboristen vanaf het midden van de 18e eeuw nog een opvallende ontwikkeling voor, een verschuiving zouden we ze kunnen noemen i.v.m. de “locus operandi” van hun toneelactiviteiten.
In 1754 kopen de Thaboristen in de Denderstraat een huis – het huidige Groen Kruiske- waar ze een “Nieuwgebouwde Tonneel plaetse” laten inrichten.
Het nieuwe toneel wordt in augustus drie dagen ingespeeld bij wijze van inhuldiging met de opvoering van “Liederick de Buck, eerste Forestier van Vlaenderen”, een werk van de Bruggeling Jan Droomers.
Ook de volgende jaren vinden alle opvoeringen plaats in “hunne ordinaire Vertoonkamer” zoals het nieuwe toneel dan telkens wordt genoemd .

Er wordt zelfs beslist een speciale kamer in te richten “tot gerief van de speelders om hun te kleeden …als sij spel komen te vertoonen”.
M.a.w. de Thaboristen lijken zich voorgoed te hebben teruggetrokken uit de publieke ruimte die ze anderhalve eeuw met hun toneel hadden bezet.
Dit heeft uiteraard ook gevolgen voor hun rol als belangrijkste actor en motor van de specifieke stedelijke feestcultuur waartoe ze in hoge mate hebben bijgedragen; hun aandeel daarin wordt voortaan geminimaliseerd.
Ze blijven echter wel nog vast onderdeel – samen met de andere gilden en de magistraat- van processies en van de Ommegang.
In 1774 is het tijdperk van het openluchttheater inderdaad voorbij, want op hun oude locatie wordt een “nieuw gebouwd theater” ingericht met comfortabele plaatsen voor de genodigden, met loges , stoelen en banken.
Het groots opgezette toernooi dat de Thaboristen in 1776 n.a.v. hun 300-jarig jubileumfeest opzetten, met deelname van 11 kamers, vindt in hun “schouwburg(je)” plaats.
Daarmee volgen de Thaboristen dus een ontwikkeling die zich op dat ogenblik zowat overal in Vlaanderen voltrekt.
Met betrekking tot haar interne organisatie zet het kamerbestuur een maatregel door, die zich blijkbaar al geruime tijd opdrong.
Met een resolutie uit 1777 wil het bestuur beletten, dat er nog langer ongeletterden als gildebroeders kunnen worden aanvaard en voert daarbij als motivering het volgende aan: ‘ aengezien ons gilde op de rijmconste gestatueert is ende d’oeffeninge derselve als nu op het hoogste behertight wort ende daertoe de wetenschap soo in het lesen als schrijven van node is …”
Dit citaat verwijst duidelijk naar een heropleving van de dichtkunst die aan de gang is, want er wordt ondubbelzinnig in verwoord, dat de beoefening van de dichtkunst NU volop wordt behartigd. Bovendien gebeurt dit niet enkel in hun kamer, neem ik aan, maar in het algemeen in Vlaanderen en vooral Frans-Vlaanderen waar op dat ogenblik een intense toneelactiviteit is ontstaan o.m. als gevolg van het toenemend aantal toneelwedstrijden.
Uit deze resolutie spreekt dus niet slechts de wil om selectiever op te treden, maar vooral ook de ambitie van het kamerbestuur om de gildebroeders verder te activeren tot wat hun ware literaire en culturele taak is : de beoefening van toneel en poëzie en- indien het talent voorhanden is- de productie van teksten, nu het toneel en vooral toneelwedstrijden ware hoogdagen beleven.
Intussen voeren de Thaboristen uiteraard zelf ook toneel op. Met drie stukken van klassieke inspiratie , een heiligenleven en een passiespel, zetten de Thaboristen in de jaren zestig van de 18e eeuw de traditionele rederijkersonderwerpen verder. Daarnaast introduceren ze werk van Corneille, Cammaert en Neyts, waarmee ze een nieuwe lijn volgen.
Cammaert , de Brusselse rederijker, geldt als de belangrijkste producent van Vlaams toneelwerk in die periode.
De Bruggeling Neyts, die met zijn operagezelschap Vlaanderen en Nederland bereist, heeft – evenals Cammaert- met zijn vertalingen en bewerkingen van Italiaanse en Franse komische opera’s het toneel in de volkstaal in stand gehouden en bevorderd.
Uit die keuze van de Thaboristen zou ik de voorzichtige conclusie willen trekken, dat ook de Geraardsbergse rederijkers die bekommernis om het behoud en de verspreiding van de moedertaal deelden.
Op nieuwe literaire wegen
De belangrijkste vernieuwing bij het St.-Pietersgilde in de 18de eeuw is van literaire aard en dus niet onbelangrijk voor onze appreciatie van het door de Thaboristen in die eeuw geleverde werk.
In hun repertorium dat ze tussen 1775 en 1808 ten tonele brengen, heeft een verschuiving plaatsgevonden, weg van de traditionele -soms- bloederige heiligenlevens en vorstendrama’s naar bewerkingen van buitenlandse, hoger gewaardeerde auteurs zoals Voltaire, Mercier en Du Belloy.

Maar naast de Fransen krijgt ook het nieuwmodisch Duits theater met Lessing en von Kotzebue zijn plaats bij de Thaboristen: hun bibliotheek telt – tot mijn verbazing – maar liefst 15 titels van de sentimentele veelschrijver Von Kotzebue die alle Europese Bühnen heeft veroverd.
De Thaboristen gaan zowaar het burgerlijke drama waar von Kotzebue model voor staat propageren.
Dat gebeurt op hun toernooi in 1801 waar ze de deelnemende kamers qua drama weliswaar de vrije keuze laten, maar hun toch een lijstje voorleggen met aanbevolen werken: Nathan de Wijze van Lessing, verscheidene titels van Von Kotzebue en Soé van Mercier.
U mag er niet aan twijfelen, dames en heren, wie Lessing aanbeveelt, getuigt van goede smaak.
Voor hun belangrijk toernooi uit 1776 n.a.v. hun jubileum hadden de Thaboristen ook al het van oorsprong Franse Zelmire verplicht gemaakt en zelf Alzine van Voltaire opgevoerd.
Voltaire genoot ook een zekere voorkeur bij hun eigen opvoeringen.
De hiervoren geschetste verschuiving was het gevolg van een reeks toneelwedstrijden waarvan er trouwens drie (de laatste in 1788) door de Thaboristen zijn georganiseerd. De reeks begon in 1769 te Belle (Frans-Vlaanderen) en zou tot 1808 in tientallen steden en dorpen doorwerken.
De initiatiefnemers hadden zich bewust door het betere buitenlandse toneelwerk laten inspireren en zo een eigentijds repertorium opgebouwd. Dit geldt ook voor de Thaboristen, die aansluiting vinden bij de nieuwe ontwikkelingen van hun tijd.
En niet alleen qua toneel.
Ook van het eigentijdse modieuze muziektheater moeten de Thaboristen goed op de hoogte zijn geweest. Getuige hiervan zijn de talrijke zangstukken die het archief van Sint-Pieter Vreugd en Deugd rijk is, maar vooral de vroege edities uit 1770 en 1771 van de Luikse componist André Grétry, één van de meest geliefde en gespeelde theatercomposities van zijn tijd.
Tijdens het Frans bewind
Tijdens de Franse bezetting worden de rederijkerskamers in 1796 afgeschaft en hun goederen in beslag genomen. Toch slagen de Thaboristen er één jaar later in van de municipaliteit de toelating te bekomen voor de opvoering van twee stukken in de schouwburg van Rhetorica ten huize Frans de Gernier. De Gernier, de griffier van de Thaboristen, had blijkbaar als stroman het pand van de Thaboristen kunnen inkopen. Acteurs van beide stukken waren de fictieve, Jonkheyd der prochie van Everbeke ‘en de ‘Toneelkomst – beieverende burgers van Geeraertsberghe’ waarachter in feite de Thaboristen schuilgingen.
De 19e eeuw: na de scheuring de heropstanding
In 1801 neemt de kamer een nieuwe start en organiseert zelfs het belangrijke tornooi waarvan hier eerder reeds sprake was. Zeven jaar later scheurt echter een groot deel van haar leden zich af en vormen de nieuwe toneelmaatschappij ‘De Motionisten’ met kernspreuk, ‘Voor Eer en Kunst’. Het Sint-Pietersgilde herstelt zich moeizaam, maar vindt na haar restauratie in 1833 toch een nieuw elan in 1853 door de fusie met de jonge toneelvereniging ‘Maetschappij van Blijspelen Vreugd en Deugd’, gespecialiseerd in zangspelen en kluchten.
Het nieuwe resolutieboek dat bij die doorstart van de kamer in 1853 wordt aangelegd, bevat 32 verrassende en soms humoristische aquarellen waarmee de nieuwe statuten zijn verlucht. Kunstenaar van dienst is de jonge schilder – architect Louis Ceuterick, toneel- en decoratie – meester van de pas opgerichte toneelvereniging, waarvan hij ook de tweede voorzitter wordt.
Sinds haar heropstanding ontwikkelt de ‘Maetschappij’ duidelijk een nieuwe dynamiek met verscheidene vertoningen per jaar en deelname aan de traditionele rederijkerstornooien.

Niet zonder succes overigens want Vreugd en Deugd behaalt vrij vlug belangrijke prijzen: reeds in 1857 de 2e plaats te Gent, in Antwerpen wordt hun opvoering van, Vader Cats van Hyp. Van Piene een jaar later met de 1ste plaats bekroond. De 1ste prijs voor blijspel en de 2e voor drama behaalt Vreugd en Deugd in 1861 te Brussel.
En een nieuwe grote triomf behalen ze o.l.v. hun gevierde orkestmeester Pieter Van Wymeersch in 1868 te Oudenaarde , waar ze alle Vlaamse en Nederlandse gezelschappen overvleugelen.
Tot daar een greep uit de successen van Vreugd en Deugd uit die eerste jaren, waarin ook geregeld komische zangstukken worden opgevoerd, de zgn. vaudevilles wat de toneelmaatschappij de populaire bijnaam ‘de Vodden’ bezorgde, een volkse benaming die tot op vandaag algemeen bekend gebleven is.
Over de stukken die Sint-Pieter Vreugd en Deugd sinds de fusie in 1853 heeft opgevoerd, zijn we uitstekend gedocumenteerd dankzij de omvangrijke gildebibliotheek met toneelwerken waarvan de catalogus door Christ van Cauwenberge is uitgegeven.
Uit het overzicht van de tussen 1853 en 1909 opgevoerde stukken blijkt, dat het repertoire van Sint-Pieter Vreugd en Deugd een mooie staalkaart is van alle auteurs die toen voor de opbouw van het Vlaamse toneel van enige betekenis zijn geweest. Van de wegbereiders Rosseels, Ondereet, Vandriessche, Destanberg, over de grondleggers Hippoliet van Peene en Sleeckx tot de eerste hoogtepunten met August Hendrickx, Nestor Detière en Scheltjens
De Geraardsbergse rederijkers hadden echter blijkbaar een uitgesproken voorkeur voor het werk van Hippoliet Van Peene en diens echtgenote Virginie Miry.
Van Peene is met niet minder dan 55 titels in de bibliotheek vertegenwoordigd en is door Sint-Pieter Vreugd en Deugd ook het vaakst opgevoerd.

Virginie Miry heef tot de dood van haar man in 1863 steeds als gastactrice met de kamer meegespeeld, ook in de tornooien.
Sint-Pieter Vreugd en Deugd in de 20ste eeuw
Aan de vooravond van de 20e eeuw heeft de Maatschappij Sint-Pieter Vreugd en Deugd haar plaats onder de gevestigde toneelgilden opnieuw ingenomen en getuigt ze meer dan ooit van een nieuwe levenskracht en zelfbewustzijn. Na enkele naamswijzigingen treedt ze als, Katholieke Toneelgilde Sint-Pieter Vreugd en Deugd de 20ste eeuw binnen.
In januari 1909 wordt haar echter de status ‘Koninklijk’ toegekend, waardoor ze voortaan optreedt als Koninklijke Toneelgilde Sint-Pieter Vreugd en Deugd, onder de hoge bescherming van Zijne Majesteit de Koning Albert I die – geen onbelangrijk detail – zijn naam plots veranderd ziet in ‘Albrecht’. De ook in Geraardsbergen ontluikendeVlaamse ontvoogdingsstrijd laat de Koninklijke Toneelgilde Sint-Pieter Vreugd en Deugd blijkbaar niet onberoerd.
Een vooruitblik tot slot
Sinds 1909 hebben nieuwe generaties aan de reeds rijke geschiedenis van de Thaboristen en hun literaire erfgenamen verder geschreven.
Misschien, geachte Prince en geachte leden van Sint-Pieter Vreugd en Deugd, valt U de eer te beurt daar nog een uitzonderlijk hoofdstuk aan toe te voegen.
Mochten de inspanningen van het stadsbestuur en alle andere betrokkenen inderdaad leiden tot de erkenning van de unieke ‘Processie van Plaisance’ als immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid, dan zou dat voor uw rederijkerskamer en alle kamerbroeders voor U, die haar sinds 500 jaar ononderbroken mee gestalte hebben gegeven , ongetwijfeld de ultieme bekroning betekenen.
Tot het zover is, koester ik met U allen die droom en zeg intussen:

VAERTWEL ENDE SPELET SCONE!

Rederijkerskamers: Immaterieel Cultureel Erfgoed

Na het geslaagde congres te Geraardsbergen nam de Prins Denny Imbo van St-Pieters-Vreugd en Deugd contact met me op met de vraag of het niets zou zijn om het rederijkersgebeuren en meer bepaald het rederijkersverbond te laten erkennen als Immaterieel cultureel erfgoed. Geraardsbergen had net voor hun reuzen( die we op het congres hebben leren kennen) die erkenning in de wacht gesleept. Op de volgende Raad van Bestuur werd dit besproken en nadien legde ik tesamen met Denny contact bij Leca (vroegere cel erfgoedopvolging -nu landelijke expertisecentrum voor cultuur van alledag). Begin oktober hadden wij een afspraak met iemand van de beleidsmensen van Leca nl.Laure Messiaen om ons verhaal uit de doeken te doen. Wij hadden het over ons jaarlijks tweedaags internationaal congres, onze werkgroep die intussen contact had gelegd met Frans -Vlaanderen en onze betrachting om alle nog bestaande rederijkerskamers te inventariseren. Dat de rederijkerij een sterke evolutie door de eeuwen heen heeft gemaakt was geen bezwaar om dit dossier op te starten. Elke vereniging of gebruik(en) heeft deze evolutie meegemaakt. En wat vandaag hedendaagse gebruiken zijn, is morgen geschiedenis en dienen deze gebruiken en evolutie ervan in kaart gebracht te worden. Hieromtrent zijn we nu aan het opzoeken welke Kamers zowel in Vlaanderen als Nederland nog actief zijn, los van het feit of ze al of niet lid van het Verbond zijn. Wij baseren ons op het werk van Leon Vandevelde - Kamers van 1450 tot heden - en waar Emiel François, onze vroegere voorzitter tesamen met Jan AlbertBuiskool, verbeteringen en toevoegingen aan het aanbrengen is met de bedoeling om het op termijn terug uit te geven. Dan linken wij de kamers aan de gemeenten om zo een contactverantwoordelijke te kunnen vinden.

Het is de bedoeling om onze aanvraag om erkend te worden als immaterieel cultureel erfgoed te lanceren zowel in Vlaanderen als in Nederland. Nadien zoeken wij gastheren per provincie : vijf voor Vlaanderen en twaalf voor Nederland, waar er hoorzittingen komen waarop alle kamers van deze provincie uitgenodigd worden. Via deze hoorzittingen is het de bedoeling om gebruiken, archieven, enz… van de rederijkerij in kaart te brengen zodat wij een stevig dossier hebben om onze aanvraag te staven.
Wij rekenen hiervoor op jullie aller medewerking. Misschien kunnen jullie voor uw eigen Kamer specifieke gebruiken inventariseren alsook de archiefstukken waarover jullie beschikken.
Tesamen zullen wij zeker slagen om erkend te worden!

Johan De Rijck,
voorzitter Internationaal Rederijkersverbond Vlaanderen-Nederland

Lidmaatschapsbijdrage 2016

Sedert meer dan 10 jaar ontvangen wij van geen enkel orgaan structurele subsidie. Enkel met de inrichting van het congres kunnen soms kleine subsidies genegotieerd worden.

Daarom besliste de Raad van Bestuur de lidmaatschapsbijdrage te verhogen tot € 50 voor de Kamers met 5 leden of meer en € 30,voor de toetredende leden en kamers met 5 of minder leden.

Tijdens de algemene vergadering te Haarlem in 2013 werd het voorstel gedaan om ook aan de leden van de Kamers een bijdrage te vragen. Bijgevolg vragen wij aan de leden van de grotere Kamers om vrijwillig hun steentje bij te dragen als “toetredend lid”.

Wie zich geroepen voelt mag steeds een hoger bedrag overmaken.
Deze persoon zal dan een speciale vermelding krijgen in het tijdschrift.

Voor deze lidmaatschapsbijdrage ontvangt elke Kamer en elk toetredend lid, per kwartaal, het tijdschrift van het Verbond.

Kamers van 5 leden of meer : 50 €
Zij ontvangen het tijdschrift.
Zij hebben medezeggenschap in het Verbond.
Zij kunnen deelnemen aan werkgroepen en studiedagen.

Kamers met 5 leden of minder en Toetredende leden : 30 €
Zij ontvangen het tijdschrift.
Zij steunen hierdoor de rederijkerij.

De Kamers en toetredende leden kunnen hun bijdrage betalen op onze
bankrekening BIC : GEBABEBB. IBAN : BE41 2930 3224 8010
met vermelding “lidmaatschap 2016”.